Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
12. Een samenwerkingsverband is in de belastingwet niet gedefinieerd. In de wetsgeschiedenis is over deze term het volgende opgenomen:
“De leden van de fractie van de VVD vragen om een definitie van samenwerkingsverband. In zijn algemeenheid kan daaronder worden verstaan de situatie waarin een (objectieve) onderneming voor rekening van meer dan één persoon of lichaam wordt gedreven.”[4]
13. Naar het oordeel van de rechtbank moet naar wat onder het begrip ‘samenwerkingsverband’ moet worden verstaan, ook worden gekeken naar de betekenis die in het spraakgebruik daaraan wordt toegekend. Zodoende kan een samenwerkingsverband worden geduid als een feitelijke situatie waarin natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk een activiteit uitoefenen. Het in de term besloten element 'verband' sluit aan bij het element 'samen' en verwijst tevens ernaar dat het gaat om een samenwerking die niet een incident of toeval is, maar samengaat met een of andere vorm van organisatie en daarmee op al dan niet stilzwijgend gemaakte afspraken.[5]
14. Niet in geschil is dat [A] en [B] betrokken zijn geweest bij het illegaal aanbieden van kansspelen in de hoedanigheid van sportweddenschappen en [A] in de periode van 3 september 2013 tot en met 16 februari 2015 in Nederland woonde. Uit de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek en het vonnis van 20 december 2019 volgt dat [A] in elk geval vanaf augustus 2013 (het vertrek van [B] naar [buitenland] ) met [B] heeft samengewerkt. Blijkens deze stukken was de samenwerking tussen en [B] en [A] niet incidenteel of toevallig, maar ging samen met een vorm van organisatie. Dat niet inzichtelijk is geworden welke (onderlinge) afspraken er precies tussen [B] en [A] zijn gemaakt, en [A] mogelijk een meer ondergeschikte rol had ten opzichte van [B] , zoals [A] ter zitting heeft verklaard, doet daaraan niet af. De (blote) stelling van [A] dat hij slechts zijdelings betrokken is geweest bij het aanbieden van kansspelen en daarom niet kan worden gesproken van een samenwerking tussen [A] en [B] , wordt niet onderbouwd door de stukken. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op de betekenis die moet worden toegekend aan het begrip ‘samenwerkingsverband’, dan ook sprake van een samenwerkingsverband tussen [A] en [B] .
Vernietiging naheffingsaanslag II
15. In artikel 1, eerste lid, van de Wet KSB is bepaald dat onder de naam ‘kansspelbelasting’ een directe belasting wordt geheven van, voor zover hier van belang, degene die gelegenheid geeft tot het deelnemen aan binnenlandse kansspelen welke via het internet worden gespeeld (onderdeel b), of de gerechtigden tot de prijzen van binnenlandse kansspelen, niet zijnde casinospelen, kansspelautomatenspelen of kansspelen welke via het internet worden gespeeld (onderdeel c). De rechtbank volgt het primaire standpunt van verweerder dat in de onderhavige situatie artikel 1, eerste lid, onderdeel c., van de Wet KSB van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat via [Website 1] op sportwedstrijden werd gewed door spelers. De uitkomst van de weddenschappen, te weten de uitslag van de sportwedstrijden, wordt bepaald op het sportveld en niet op het internet. [Website 1] , dan wel meer in algemene zin het internet, kan slechts worden aangemerkt als het communicatiemiddel tussen de speler en eiser. Er is dan ook niet sprake van een kansspel dat via het internet wordt gespeeld. Aan de behandeling van het subsidiaire standpunt komt de rechtbank zodoende niet toe.
16. In het geval artikel 1, eerste lid, onderdeel c., van de Wet KSB van toepassing is, bepaalt artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet KSB vervolgens dat degene die de prijs is verschuldigd, moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtig. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat eiser moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige. Uit de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek en het vonnis van 20 december 2019 volgt immers dat eiser, te weten [A] en [B] samen, de verantwoordelijkheid droeg voor uitbetaling van prijzen die spelers in het netwerk hadden gewonnen. Naar het oordeel van de rechtbank dient eiser onder deze omstandigheden als inhoudingsplichtige te worden aangemerkt en is aan eiser terecht een naheffingsaanslag opgelegd.
17. Eiser stelt dat verweerder de hoogte van naheffingsaanslag I niet heeft onderbouwd. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft toegelicht dat naheffingsaanslag I is gebaseerd op de gegevens die zijn verstrekt naar aanleiding van het rechtshulpverzoek. Uit deze gegevens volgt dat eiser, boven de vrijstellingsdrempel en met inachtneming van het in het vonnis van 20 december 2019 genoemde puntensysteem, over de periode van 3 september 2013 tot en met 16 februari 2015 een bedrag van € 4.399.175 aan prijzen is verschuldigd. De naheffingsaanslag bedraagt € 1.275.759 ofwel 29% van dit bedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is naheffingsaanslag I daarmee voldoende onderbouwd.
18. Gelet op wat hiervóór is overwogen, zal de rechtbank naheffingsaanslag I handhaven en naheffingsaanslag II vernietigen. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Voor de vaststelling van de vergoeding merkt de rechtbank onderhavige zaak en zaak SGR 19/310 aan als samenhangend, nu de rechtbank de zaken gelijktijdig heeft behandeld, in deze zaken door dezelfde perso(o)n(en) rechtsbijstand is verleend en zijn(hun) werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. De rechtbank stelt de kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1, omdat sprake is van twee samenhangende zaken). Gedurende de bezwaarfase is niet om een proceskostenvergoeding verzocht.
[4] Kamerstukken II 1999/2000,26 727, nr. 7, p. 133.
[5] In vergelijkbare zin de conclusie van de Advocaat-Generaal Niessen van 3 juli 3012,