ECLI:NL:GHDHA:2025:375

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
BK-24/470 tot en met BK-24/475
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële onverbindendheid van de Parkeerbelastingverordening van de gemeente Leiden in verband met naheffingsaanslagen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partiële onverbindendheid van de Parkeerbelastingverordening van de gemeente Leiden. De zaak betreft zes naheffingsaanslagen parkeerbelasting die zijn opgelegd aan de belanghebbende, die bezwaar heeft gemaakt tegen deze aanslagen. De Heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslagen verminderd met € 0,10, maar de belanghebbende was van mening dat de verordening onverbindend was omdat het bedrag van de kosten van de naheffing het wettelijk vastgestelde maximumbedrag overschreed. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep heeft ingesteld. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van € 0,10 verwaarloosbaar was en verklaarde de verordening slechts partieel onverbindend, waardoor het eerder vastgestelde bedrag van € 66,60 niet meer van toepassing was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/470 tot en met BK-24/475

Uitspraak van 20 februari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 april 2024, nummers SGR 23/1589, SGR 23/1593, SGR 23/1594, SGR 23/1595, SGR 23/1596 en SGR 23/1597.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft zes naheffingsaanslagen (tezamen de naheffingsaanslagen) in de parkeerbelastingen van de gemeente Leiden opgelegd ter zake van het parkeren door belanghebbende van een voertuig met het kenteken [kenteken] (het voertuig) op:
  • 18 september 2022 om 14.14 uur op het [terrein] te [woonplaats] , parkeerbelasting € 3,50, kosten van de naheffing € 66,60, totaal € 70,10;
  • 19 september 2022 om 9.28 uur op het [terrein] te [woonplaats] , parkeerbelasting € 3,50, kosten van de naheffing € 66,60, totaal € 70,10;
  • 20 september 2022 om 12.24 uur op het [terrein] te [woonplaats] , parkeerbelasting € 3,50, kosten van de naheffing € 66,60, totaal € 70,10;
  • 22 september 2022 om 12.36 uur op het [terrein] te [woonplaats] , parkeerbelasting € 3,50, kosten van de naheffing € 66,60, totaal € 70,10;
  • 23 september 2022 om 9.28 uur op het [terrein] te [woonplaats] , parkeerbelasting € 3,50, kosten van de naheffing € 66,60, totaal € 70,10;
  • 24 september 2022, om 9.32 uur, op het [terrein] te [woonplaats] , parkeerbelasting € 3,50, kosten van de naheffing € 66,60, totaal € 70,10.
1.2.
Belanghebbende heeft in één geschrift tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar elk van de naheffingsaanslagen verminderd met € 0,10 tot € 70.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is voor alle zaken tezamen een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is voor alle zaken tezamen een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Op de onder 1.1 genoemde data en tijdstippen heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat het voertuig stond geparkeerd op de locatie [terrein] te [woonplaats] , steeds zonder dat de ter plaatse verschuldigde parkeerbelasting was voldaan. Genoemde locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden aangewezen als parkeerplaats waar van maandag tot en met zaterdag van 9 tot 21 uur en op zondag van 13 tot 21 maximaal twee uren mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting (zone A). Vervolgens zijn de naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.
2.2.
De naheffingsaanslagen bedragen elk € 70,10, bestaande uit € 3,50 parkeerbelasting en € 66,60 aan kosten van de naheffing.
2.3.
Belanghebbende heeft zelf tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt en in haar bezwaarschrift aangevoerd dat zij een parkeervergunning voor zone B heeft, dat zij in die periode als advies heeft gekregen dat de locatie bij het station van [woonplaats] tot parkeerzone B behoorde en dat zij de auto daar langdurig heeft geparkeerd alvorens te vertrekken naar Schiphol. Zij heeft de Heffingsambtenaar verzocht vijf van de zes naheffingsaanslagen kwijt te schelden. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar afgewezen. Wel is bij de uitspraak op bezwaar elk van de naheffingsaanslagen verminderd met € 0,10 tot € 70. De uitspraak op bezwaar luidt:

“Parkeerboete wordt verminderd met € 0,10

Er is geconstateerd dat er teveel kosten zijn gerekend bij het opleggen van de parkeerboetes. De kosten van de parkeerboetes (uitgezonderd het verschuldigde parkeertarief) bedroegen € 66,60 terwijl landelijk is bepaald dat het toegestane bedrag aan kosten maximaal € 66,50 mag bedragen. Dit is een verschil van € 0,10. Dit betekent dat ik een vermindering zal toekennen en de kosten van de parkeerboetes zal verminderen van € 66,60 naar € 66,50 voor elke parkeerbon. (…)”
2.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Aan eiseres zijn niet meer kosten in rekening gebracht dan is toegestaan ingevolge artikel 234 van de Gemeentewet in samenhang met het Besluit. Dat in de Verordening ten onrechte een bedrag van € 66,60 in plaats van € 66,50 staat, bekent niet dat de naheffingsaanslag om die reden alsnog moet worden vernietigd. De beroepsgrond van eiseres dat de Verordening onverbindend is, slaagt niet. Anders dan eiseres stelt, stond het verweerder vrij om over te gaan tot een verlaging van de naheffingsaanslagen in de uitspraak op bezwaar. Van strijd met het evenredigheidbeginsel acht de rechtbank ook geen sprake. Voor zover eiseres bedoelt te verzoeken om coulance geldt dat de toepassing van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders is, die niet aan de rechtbank is voorbehouden en dus niet door de rechtbank kan worden toegepast.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar, na de vermindering van elk van de naheffingsaanslagen in de bezwaarfase, in elk van de naheffingsaanslagen een bedrag van € 66,50 wegens kosten van de naheffing in rekening mag brengen. Meer in het bijzonder is in geschil of artikel 8 van de Verordening op de heffing en invordering van parkeerbelastingen gemeente Leiden 2022 (de Verordening), in combinatie met onderdeel IV van van de Tarieven- en kostentabel behorend bij de Verordening (de Tarieventabel) onverbindend is. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend; de Heffingsambtenaar beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van elk van de naheffingsaanslagen tot een bedrag van € 3,50. Verder verzoekt belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding, vergoeding van het griffierecht en de Heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Juridisch kader
5.1.1. Artikel 234, leden 5 en 6, van de Gemeentewet luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“5. Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. (…)
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de in het vijfde lid bedoelde kosten. In de belastingverordening wordt het bedrag van de in rekening te brengen kosten bepaald.”
5.1.2. Artikel 2, lid 2, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (tekst 2022; het Besluit) luidt:
“2. Op basis van een raming van het jaarlijkse totaal van deze kosten stelt de raad, in verhouding tot het geraamde jaarlijkse aantal aaneengesloten parkeerperioden binnen een kalenderdag waarover wordt nageheven, het bedrag vast dat per nageheven aaneengesloten parkeerperiode binnen een kalenderdag aan de belastingschuldige in rekening wordt gebracht. De raming kan een gemiddelde betreffen over een periode van ten hoogste vier jaren.”
Artikel 3, lid 1, van het Besluit luidt:
“1. Het bedrag, bedoeld in artikel 2, tweede lid, bedraagt met ingang van 1 januari 2022 ten hoogste € 66,50.”
5.1.3. De artikelen 2 en 8 van de Verordening luiden als volgt:

“Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam "parkeerbelastingen" worden de volgende belastingen geheven:
a) een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeester en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b) een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.

Artikel 8 Kosten

1. De kosten van de naheffingsaanslag ter zake van de belasting bedoeld in artikel 2 zijn vermeld in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieven- en kostentabel.”
5.1.4.
In de Tarieventabel is, ten aanzien van de kosten van de naheffing, het volgende opgenomen:
“Onderdeel IV. Kosten van de naheffingsaanslag als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de verordening.
De kosten van de naheffingsaanslag wordt, met inachtneming van het "Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen" vastgesteld op € 66,60”
Beoordeling
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat artikel 8 van de Verordening onverbindend is, nu het bedrag van de kosten van de naheffing dat in de Tarieventabel is opgenomen (€ 66,60), het in artikel 3, lid 1, van het Besluit opgenomen maximumbedrag (€ 66,50) overschrijdt. Anders dan de Heffingsambtenaar meent, kan, aldus belanghebbende, niet worden teruggevallen op het in de wet opgenomen maximumbedrag. Artikel 3, lid 1, van het Besluit richt zich tot de gemeenteraad en regelt hoeveel de gemeenteraad, na het doorlopen van de ramingsprocedure van artikel 2 van het Besluit, maximaal aan kosten in een verordening mag opnemen. Aangezien in dit geval een hoger bedrag door de gemeenteraad is vastgesteld dan toegestaan, is de Verordening op dit punt onverbindend en bestond er geen grondslag om ondanks de vermindering van de naheffingsaanslagen in de bezwaarfase, het wettelijke maximum als kosten van de naheffing in rekening te brengen. De naheffingsaanslagen komen volgens belanghebbende dan ook in aanmerking voor gedeeltelijke vernietiging.
5.2.2.
De Heffingsambtenaar heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd bestreden en voert daartoe het volgende aan. Een kennelijke verschrijving in de Tarieventabel leidt niet tot onverbindendheid van artikel 8 van de Verordening. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar de verschrijving hersteld door de te veel in rekening gebrachte kosten van de naheffing te verminderen met het bedrag van de overschrijding (€ 0,10). Hierdoor zijn niet meer kosten in rekening gebracht dan is toegestaan ingevolge artikel 234 Gemeentewet in samenhang met het Besluit. In het geval het Hof oordeelt dat de Verordening op dit punt onverbindend is, verzoekt de Heffingsambtenaar het Hof de Verordening slechts onverbindend te verklaren voor zover het de overschrijding van het maximumbedrag betreft (€ 0,10).
5.3.
Het Hof oordeelt als volgt. Het in artikel 8 van de Verordening, in verbinding met onderdeel IV van de Tarieventabel, vastgestelde bedrag van € 66,60 overschrijdt het voor het jaar 2022 volgens artikel 3, lid 1, van het Besluit toegestane maximumbedrag van € 66,50 (zie 5.1.1 en 5.1.2) met slechts € 0,10. Gelet op deze verwaarloosbaar kleine overschrijding ten opzichte van het volgens artikel 3, lid 1, van het Besluit toegestane maximumbedrag aan kosten van de naheffing, is er geen aanleiding voor onverbindendverklaring van de Verordening in zijn geheel of ten aanzien van het gehele bedrag van de kosten van de naheffing, maar gaat het Hof over tot partiële onverbindendverklaring (vgl. HR 3 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2917, BNB 1999/448). Dit houdt in dat artikel 8 van de Verordening in verbinding met de in 5.1.4 vermelde passage van onderdeel IV van de Tarieventabel in zoverre onverbindend wordt verklaard dat het bedrag van € 66,60 buiten toepassing blijft en dat daarvoor in de plaats wordt gesteld het in artikel 3, lid 1, van het Besluit vermelde bedrag van € 66,50 (zie 5.1.2). Voor het overige blijven artikel 8 van de Verordening en de Tarieventabel in stand.
5.4.
Nu de naheffingsaanslagen bij de uitspraak op bezwaar elk reeds zijn verminderd met € 0,10 (de kosten van de naheffing zijn steeds verminderd van € 66,60 naar € 66,50), bestaat geen aanleiding voor een verdere vermindering van de naheffingsaanslagen.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 20 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.