ECLI:NL:GHDHA:2025:35

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
200.316.960/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een Nederlandse scheepswerf voor brand aan een schip van een Belgische eigenaar als gevolg van laswerkzaamheden

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Ruijtenberg Shipyard B.V. voor de schade die is ontstaan door een brand aan het motorschip "Scheldestad" van de Belgische eigenaar DB Shipping. De brand ontstond tijdens laswerkzaamheden die door Ruijtenberg werden uitgevoerd. E.O.C. Onderlinge Schepenverzekering U.A., de cascoverzekeraar van DB Shipping, heeft een groot deel van de schade vergoed en vordert nu dat Ruijtenberg deze schade vergoedt. Het hof heeft geoordeeld dat Ruijtenberg niet heeft voldaan aan haar informatieplicht zoals deze voortvloeit uit de Dienstenrichtlijn en de artikelen 6:230a en volgende BW. Het beroep van Ruijtenberg op haar exoneratieclausule is verworpen, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan. Het hof heeft ook een bewijsopdracht gegeven met betrekking tot de aanwezigheid van een brandwacht tijdens de laswerkzaamheden. De zaak is complex door de internationale aspecten en de toepassing van verschillende juridische bepalingen, waaronder de VNSI-werfvoorwaarden en de Dienstenrichtlijn. Het hof heeft de vordering van EOC tot afgifte van de werfpolis van Ruijtenberg toegewezen, met een dwangsom voor het geval Ruijtenberg hieraan niet voldoet.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.316.960/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/600205 / HA ZA 20-667
Arrest van 28 januari 2025
in de zaak van
Ruijtenberg Shipyard B.V., voorheen geheten Offshore Ruijtenberg B.V.,
gevestigd in Raamsdonksveer,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
verweerster in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat: mr. J.S. Ort te Alblasserdam,
tegen
E.O.C. Onderlinge Schepenverzekering U.A.,
gevestigd in Meppel,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
eiseres in het incident ex artikel 843a Rv,
advocaat: mr. T. Roos te Berkel en Rodenrijs.
Het hof zal partijen hierna Ruijtenberg en EOC noemen.

1.De zaak in het kort

Ruijtenberg heeft als scheepswerf in 2019 werkzaamheden uitgevoerd aan het motorschip “Scheldestad” van het in België gevestigde bedrijf DB Schipping. Daarbij is brand ontstaan. EOC heeft als cascoverzekeraar van DB Schipping een groot deel van de schade vergoed. EOC stelt dat de brand te wijten is aan onzorgvuldig handelen van Ruijtenberg, en vordert in deze procedure dat Ruijtenberg de schade vergoedt. Het hof draagt (tegen)bewijs op over de aanwezigheid van een brandwacht. Het beroep van Ruijtenberg op de exoneratieclausule in haar algemene voorwaarden wordt verworpen. Ruijtenberg heeft niet voldaan aan haar informatieplicht zoals deze voortvloeit uit de Dienstenrichtlijn en de artikelen 6:230a en volgende BW. Het beroep van EOC op vernietiging van de algemene voorwaarden, naar analogie van artikel 6:233 sub b BW, slaagt.

2.Procesverloop in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 28 juli 2022;
  • de memorie van grieven, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens houdende vorderingen ex artikel 843a Rv tot overlegging van stukken, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens houdende antwoord op de incidentele vorderingen ex artikel 843a Rv.
Op 21 oktober 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar partijen hun standpunten aan de hand van pleitnotities hebben toegelicht. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van de stukken.

3.Feitelijke achtergrond

Het hof gaat, net als de rechtbank, uit van de volgende feiten:
3.1
DB Shipping BVBA (hierna DB Shipping) te Antwerpen is eigenaar van het motorschip “ Scheldestad ” (hierna: het schip). De heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is (mede)eigenaar van DB Shipping.
3.2
EOC is de cascoverzekeraar van DB Shipping.
3.3
Ruijtenberg exploiteert een scheepswerf in Raamsdonkveer.
3.4
Op 8 maart 2019 hebben DB Shipping als opdrachtgever en Ruijtenberg als opdrachtnemer een overeenkomst gesloten voor de ombouw van het (toen nog) enkelwandige motortankschip ‘Atlas’ tot het dubbelwandig motorbeunschip de ‘Scheldestad’ voor een aanneemsom van € 1.450.000,-. Deze overeenkomst is vastgelegd in een door beide partijen ondertekende opdrachtbevestiging waarin, voor zover van belang, het volgende is opgenomen:
“VI. Inclusief/ ExclusiefDe hiervoor vermelde werkzaamheden zijn inclusief:(…)
07. Veiligheidsvoorzieningen.
(…).
IX. Rechtsverhouding1. Op alle aanbiedingen tot en overeenkomsten inzake door ons te verrichten leveringen en/ of diensten zijn toepasselijk de “algemene werfvoorwaarden”, gedeponeerd door de Vereniging Nederlandse Scheepsbouw Industrie (VNSI) ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, op april 2000. Alsmede de voorwaarden betreffende het uitvoeren van werkzaamheden en het verrichten van diensten door derden, alsmede betreffende het inkopen van materialen en andere zaken van derden, gedeponeerd door de Vereniging Nederlandse Scheepsbouw Industrie (VNSI) ter griffie van de Rechtbank te Rotterdam op 19 juni 2003.”
3.5
De VNSI-werfvoorwaarden 2000 bevatten onder meer de volgende exoneratieclausule:
“13.1 De aansprakelijkheid van de Werf in verband met eventuele tekortkomingen in de door hem uitgevoerde werkzaamheden is beperkt tot het nakomen van de in het vorige artikel omschreven garantieverplichtingen.
13.2 De Werf is nimmer aansprakelijk voor schade behoudens indien en in zoverre de geleden schade is veroorzaakt door opzet of grove schuld van de Werf. Behoudens opzet van de Werf is aansprakelijkheid van de Werf voor bedrijfs-, gevolg- of indirecte schade echter steeds uitgesloten. Onder grove schuld en opzet van de Werf is voor de toepassing van deze bepaling te verstaan grove schuld en opzet van zijn organen en met de Werf te vereenzelvigen leidinggevende functionarissen.
13.3 In alle gevallen waarin de Werf ondanks het bepaalde in lid 2 gehouden is tot betaling van schadevergoeding zal deze nooit hoger zijn dan 25% van de prijs van het uitgevoerde werk waardoor of in verband waarmee de schade is veroorzaakt dan wel een bedrag van ƒ 3.000.000,- (EUR 1.361.341,-) wanneer dat minder is.
(…)”
3.6
Bij de uitvoering van de ombouw van het schip (hierna: het project) voor DB Shipping had bedrijfsleider [betrokkene 2] de dagelijkse leiding. Aan het project werkten zowel ‘eigen’ personeel van Ruijtenberg als door haar ingeleende krachten.
3.7
Op 19 juni 2019 heeft de heer [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) laswerkzaamheden uitgevoerd aan de lege aandrijfschacht die op de machinekamer van het schip uitkomt. De werkzaamheden bestonden uit het lassen van afdichtingsplaten op de openingen van de schacht. Bij de uitvoering van die werkzaamheden heeft [betrokkene 3] een lasdeken in de schacht gelegd en ‘backingstrips’ aangebracht ter voorkoming van het naar beneden vallen van lasspetters.
3.8
Op 20 juni 2019 is [betrokkene 3] omstreeks 7:30 uur verder gegaan met de laswerkzaamheden aan de aandrijfschacht. [betrokkene 3] heeft daarbij geen backingstrips gebruikt en de lasdeken uit de schacht verwijderd.
3.9
Op 20 juni 2019 omstreeks 8:12 uur is er brand ontstaan in de machinekamer van het schip. De brand heeft zich uitgebreid naar de accommodatie en de stuurhut van het schip die volledig zijn uitgebrand.
3.1
Op 20 juni 2019 heeft expertisekantoor Verschoor & Bras B.V. (hierna Verschoor & Bras) in opdracht van EOC een expertise uitgevoerd aan het schip. Op 21 en 27 juni 2019 hebben vervolgexpertises plaatsgevonden. De heer Wierda van Artium Experts, die optrad als deskundige voor Ruijtenberg, was aanwezig bij de (vervolg)expertise op 21 juni 2019.
3.11
EOC heeft - eveneens op 20 juni 2019 - Biesboer Expertise B.V. (hierna Biesboer) opdracht gegeven om een volledig technisch en tactisch onderzoek te doen naar het ontstaan van de brand.
3.12
Bij brief van 21 juni 2019 heeft EOC, mede namens haar verzekerde DB Shipping, Ruijtenberg aansprakelijk gesteld voor de schade.
3.13
Op 19 juli 2019 heeft Elektrotechnisch Inspectiebureau Warries in opdracht van Biesboer een aanvullend onderzoeksrapport opgesteld.
3.14
Op 25 november 2019 heeft Biesboer in opdracht van EOC een expertiserapport opgesteld.
3.15
Op 14 april 2020 heeft expertisekantoor Verschoor & Bras in opdracht van EOC een expertiserapport opgemaakt van haar bevindingen.
3.16
Bij brief van 1 mei 2020 heeft EOC, mede namens de belanghebbenden bij het schip, de verzekeringsmakelaar van Ruijtenberg - Havelaar & Van Stolk - verzocht om tot betaling van de schade over te gaan.
3.17
Bij brief van 19 mei 2020 heeft de verzekeringsmakelaar van Ruijtenberg - Havelaar & Van Stolk - de aansprakelijkheid van Ruijtenberg afgewezen met een beroep op artikel 13.2 van de VNSI-voorwaarden.
3.18
Op 24 december 2020 heeft Biesboer een aanvullend rapport opgemaakt, waarin een reactie op de conclusie van antwoord en de daarbij overgelegde producties wordt gegeven.
3.19
Artium Experts heeft in opdracht van Ruijtenberg een expertiserapport opgemaakt.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
EOC heeft Ruijtenberg gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, Ruijtenberg de schade zal betalen ter grootte van € 1.342.311,95 die EOC aan DB Schipping heeft vergoed in verband met de brand in het schip, met rente en kosten. De rechtbank heeft de vorderingen van EOC voor een groot deel toegewezen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
Ruijtenberg is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. Ruijtenberg vordert dat het hof de vorderingen van EOC alsnog afwijst.
5.2
EOC heeft op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld van het vonnis. Zij vordert, na een vermindering van eis bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, dat het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigt.
5.3
Daarnaast vordert EOC op de voet van artikel 843a Rv, voor zover nog van belang, dat EOC de door Ruijtenberg ten tijde van de brandschade voor haar van kracht zijnde werfverzekeringspolissen met polisbladen met aanhangsels en toepasselijke voorwaarden aan EOC verstrekt, alsmede haar correspondentie met haar verzekeringsmakelaar (Havelaar & Van Stolk) en verzekeraars over (de dekking van) deze schade.

6.Beoordeling in hoger beroep

De vordering van EOC ex artikel 843a Rv

6.1
Het hof overweegt allereerst dat de door EOC gevraagde overlegging door Ruijtenberg van haar werfverzekeringspolis(sen), met bijbehorende correspondentie, niet relevant is voor de beslissing in de hoofdzaak of Ruijtenberg gehouden is de door EOC aan DB Shipping uitgekeerde schadevergoeding ter zake van de brand in het schip aan EOC te vergoeden. Dit betekent dat het hof de hoofdzaak kan beslissen, onafhankelijk van zijn beslissing op de vordering van EOC ex artikel 843a Rv.
6.2
Het hof is van oordeel dat EOC er als gesubrogeerd verzekeraar een gerechtvaardigd belang bij heeft om zelf te kunnen controleren of juist is dat DB Shipping in de werfpolis van Ruijtenberg niet als medeverzekerde is aangemerkt. Als dat wel zo is, heeft DB Shipping immers mogelijk een eigen aanspraak onder deze polis. De mededeling van de advocaat van de verzekeraar van Ruijtenberg ter zitting in hoger beroep dat dit niet het geval is, is onvoldoende zwaarwegend om de vordering van EOC tot afgifte door Ruijtenberg van haar werfpolis met bijbehorende polisvoorwaarden af te wijzen. Ruijtenberg heeft verder ook niet voldoende duidelijk gemaakt welk belang zij heeft bij het niet ter beschikking stellen van deze polis aan EOC. Het hof zal deze vordering daarom toewijzen. De vordering van EOC dat Ruijtenberg tevens haar correspondentie met haar verzekeringsmakelaar (Havelaar & Van Stolk) en verzekeraars over (de dekking van) deze schade zal overleggen, wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat EOC/DB Shipping onvoldoende hebben onderbouwd dat zij hierbij, naast de polis en polisvoorwaarden, belang hebben.
Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep
De BBR 2014
6.3
Grief 1 in het principaal hoger beroep klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Bedrijfsregeling Brandregres 2014 (hierna: BBR 2014) niet in de weg staat aan de regresvordering van EOC. Het hof overweegt dat EOC aan haar vordering feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd waaruit volgt dat, indien juist, Ruijtenberg aansprakelijk is voor de brandschade op grond van onzorgvuldig handelen of nalaten in de zin van artikel 2 van de BBR 2014. Reeds daarom faalt de grief. De overige verweren van EOC, waaronder het verweer dat zij geen brandverzekeraar is in de zin van de BBR 2014, behoeven daarmee geen bespreking meer. EOC heeft het recht om Ruijtenberg in deze procedure aan te spreken tot vergoeding van de brandschade.
De toepasselijkheid van de VNSI-werfvoorwaarden
6.4
De incidentele grief 1 klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de VNSI-werfvoorwaarden deel uitmaken van de overeenkomst tussen Ruijtenberg en DB Shipping. Het hof overweegt hierover het volgende.
6.5
De incidentele grief 1 wijst er terecht op dat DB Shipping een buitenlandse (Belgische) opdrachtgever is, zodat er sprake is van een internationale overeenkomst. Op deze overeenkomst is ingevolge artikel 6:247 lid 2 BW de in boek 6, titel 5, afdeling 3 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek opgenomen algemenevoorwaardenregeling niet van toepassing. De overeenkomst valt onder het toepassingsgebied van de Dienstenrichtlijn (2006/123/EG, PbEU L 376). De vraag of de VNSI-werfvoorwaarden deel uitmaken van de overeenkomst moet worden bepaald aan de hand van de (ter implementatie van de Dienstenrichtlijn) in boek 6, titel 5, afdeling 2a van het BW opgenomen artikelen 6:230a en volgende BW.
6.6
Uit deze toepasselijke bepalingen volgt dat Ruijtenberg aan DB Shipping onder meer informatie moest verstrekken over de door Ruijtenberg gehanteerde algemene voorwaarden. Deze informatie moest volgens artikel 6:230e BW correct, helder en ondubbelzinnig zijn. EOC heeft aangevoerd dat in de overeenkomst die partijen hebben gesloten twee verschillende sets algemene voorwaarden van toepassing worden verklaard, te weten de VNSI-werfvoorwaarden en de VNSI-inkoopvoorwaarden, en dat niet op begrijpelijke wijze is aangegeven welke set voorwaarden van toepassing is zodat niet aan deze voorwaarde is voldaan. Het hof verwerpt dit verweer. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het voor DB Shipping als professionele partij binnen de scheepvaartbranche redelijkerwijze duidelijk moet zijn geweest dat het hier ging om de algemene werfvoorwaarden die Ruijtenberg van toepassing wenste te verklaren op hun rechtsverhouding, omdat de inkoop van materiaal en andere zaken van derden in de overeenkomst niet aan de orde was.
6.7
Uit de artikelen 6:230b, 6:230c en 6:230e BW volgt verder dat Ruijtenberg de algemene voorwaarden die zij hanteert tijdig voor de sluiting van de schriftelijke overeenkomst aan DB Shipping ter beschikking moest stellen. De manieren waarop Ruijtenberg dit kon doen zijn vermeld in artikel 6:230c BW. Het hof overweegt dat tussen partijen als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast staat dat Ruijtenberg de VNSI-werfvoorwaarden niet aan DB Shipping ter hand heeft gesteld, zoals bedoeld in artikel 6:230c lid 1 BW. Tijdens de zitting van het hof is door de heer [betrokkene 5] van Ruijtenberg verteld, dat de algemene voorwaarden ter beschikking van DB Shipping lagen op een kastje in het kantoor van Ruijtenberg, waar de overeenkomst tussen partijen is getekend. Ruijtenberg heeft echter niet toegelicht hoe de – veronderstellenderwijs aangenomen – aanwezigheid van de algemene voorwaarden op een kastje voor DB Shipping kenbaar was. Daarmee is evenmin voldaan aan artikel 6:230c lid 2 BW. Immers, alleen als voor DB Shipping – tijdig voor het sluiten van de overeenkomst – kenbaar was dat de algemene voorwaarden op dat kastje lagen, kan worden gezegd dat ze voor DB Shipping gemakkelijk toegankelijk waren als bedoeld in artikel 6:230c lid 2 BW. Tot slot overweegt het hof dat ook niet gesteld of gebleken is dat Ruijtenberg op een in artikel 6:230c lid 3 en 4 BW genoemde wijze aan haar informatieplicht heeft voldaan. Het hof concludeert dan ook dat Ruijtenberg ten aanzien van haar algemene voorwaarden niet heeft voldaan aan haar informatieplicht zoals deze voortvloeit uit de Dienstenrichtlijn en de artikelen 6:230a en volgende BW.
6.8
De Dienstenrichtlijn en de artikelen 6:230a en volgende BW bevatten geen sanctie op het niet voldoen aan de informatieplicht. Gelet op het belang van een effectieve naleving van de informatieplicht, zal het hof hierop zelf een – effectieve, proportionele en afschrikwekkende – sanctie stellen. Het hof is in dit verband van oordeel dat analoge toepassing van artikel 6:233 sub b BW voor de hand ligt, en dat de mogelijkheid voor een in een andere lidstaat van de EU gevestigde wederpartij (zoals in dit geval DB Shipping) om, ingeval van schending van de informatieplicht, een beroep te doen op de vernietigbaarheid van een beding in algemene voorwaarden, als passende sanctie kan worden aangemerkt. EOC heeft zich hier (subsidiair) op beroepen. Dit beroep slaagt.
6.9
Anders dan Ruijtenberg verdedigt brengt analoge toepassing van artikel 6:233 sub b BW naar het oordeel van het hof niet mee dat ook de door de Hoge Raad in het kader van artikel 6:234 BW aangenomen bekendheidsuitzondering analoog moet worden toegepast. Deze bekendheidsuitzondering houdt in dat een wederpartij van een gebruiker van algemene voorwaarden geen beroep kan doen op vernietiging van een beding uit die voorwaarden, als hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bekend was met dit beding of geacht kon worden daarmee bekend te zijn. Artikel 6:230c BW biedt een gebruiker van algemene voorwaarden ruimere mogelijkheden om aan zijn informatieplicht te voldoen dan artikel 6:234 BW. Daarom ligt een analoge toepassing van de in het kader van artikel 6:234 BW aangenomen bekendheidsuitzondering niet voor de hand, nog daargelaten of in dit geval kan worden vastgesteld dat DB Shipping bekend was of geacht kon worden bekend te zijn met de VNSI werfvoorwaarden.
6.1
Uit het bovenstaande volgt dat de incidentele grief 1 slaagt. Ruijtenberg kan zich niet op haar exoneratieclausule beroepen. De principale grieven 5 en 6, die de vraag aan de orde stellen of een beroep van Ruijtenberg op haar exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, behoeven in dat licht geen bespreking meer.
De aansprakelijkheid van Ruijtenberg voor de schade als gevolg van de brand
6.11
De principale grief 2 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat op Ruijtenberg de contractuele verplichting rustte om veiligheidsvoorzieningen te treffen, waaronder het zorgen voor een brandwacht en toezicht bij brandgevaarlijke werkzaamheden. Betoogd wordt dat het aanstellen van brandwachten niet valt onder de in de opdrachtbevestiging vermelde veiligheidsvoorzieningen, en dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat niet Ruijtenberg maar DB Shipping verantwoordelijk was voor de brandwachten. Tussen Ruijtenberg en [betrokkene 1] was mondeling afgesproken dat DB Shipping zou zorgen voor de brandwachten, en dat de brandwacht zou worden uitgevoerd door de twee aan boord van het schip wonende matrozen van DB Shipping. Er was derhalve sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van partijen voor de veiligheid, waarbij de verantwoordelijkheid voor het houden van brandwacht bij DB Shipping rustte, aldus de grief.
6.12
De principale grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat er op 20 juni 2019 geen brandwacht werd gehouden tijdens de laswerkzaamheden van [betrokkene 3]. Ruijtenberg heeft in hoger beroep bewijs aangeboden dat door de twee matrozen van DB Shipping op 20 juni 2019 wel brandwacht werd gehouden in de machinekamer tijdens de werkzaamheden van [betrokkene 3].
6.13
De principale grief 4 betoogt dat, als ervan uit moet worden gegaan dat er inderdaad geen brandwacht was ten tijde van de laswerkzaamheden van [betrokkene 3], niet alleen Ruijtenberg maar ook DB Shipping in gebreke is gebleven aangezien het een gezamenlijke verplichting van partijen betrof om brandwacht te houden. Ruijtenberg is van mening dat er in dat geval sprake is van eigen schuld van DB Shipping in de zin van artikel 6:101 BW, en dat de schade over partijen moet worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan Ruijtenberg en DB Shipping toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
6.14
Het hof zal de principale grieven 2, 3 en 4 hieronder bespreken, en overweegt hierover het volgende.
De verantwoordelijkheid voor de veiligheid
6.15
Ruijtenberg had zich contractueel verplicht om de benodigde veiligheidsvoorzieningen te treffen, wat ook in de eerste plaats op haar weg lag aangezien zij bepaalde welke werkzaamheden wanneer werden uitgevoerd. Onder het treffen van veiligheidsvoorzieningen viel ook de verantwoordelijkheid van Ruijtenberg om, indien nodig, eerst te controleren of er een brandwacht was voordat door haar werknemers gestart zou worden met brandgevaarlijke werkzaamheden. Dit betekent nog niet dat de brandwacht ook een werknemer van Ruijtenberg moest zijn. Vaststaat dat partijen hadden afgesproken dat DB Shipping zou zorgen voor een brandwacht ingeval van brandgevaarlijke werkzaamheden, en dat deze brandwacht zou worden uitgevoerd door twee Roemeense matrozen van DB Shipping. Partijen zijn het er ook over eens dat deze matrozen vooraf door de voorman/uitvoerder, of degene die bij Ruijtenberg met de dagelijkse leiding was belast, moesten worden ingeseind dat zij brandwacht moesten houden (zie overweging 4.11 van de rechtbank). Het was dan ook Ruijtenberg die de primaire verantwoordelijkheid droeg om, voordat haar werknemer [betrokkene 3] op 20 juni 2019 met zijn laswerkzaamheden begon, de matrozen te waarschuwen en zich ervan te vergewissen dat zij brandwacht hielden. Als komt vast te staan dat [betrokkene 3] op 20 juni 2019 zijn laswerkzaamheden heeft uitgevoerd zonder dat de matrozen waren gewaarschuwd dat zij brandwacht moesten houden, is er sprake van onzorgvuldig handelen van Ruijtenberg en is zij voor de gevolgen hiervan in beginsel aansprakelijk. De principale grief 2 wordt daarmee verworpen.
De aanwezigheid van een brandwacht
6.16
Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van Ruijtenberg komt het aan op de vraag of er tijdens de werkzaamheden van [betrokkene 3] op 20 juni 2019 een brandwacht was, zoals Ruijtenberg stelt, of dat deze er niet was, zoals EOC stelt. Het hof overweegt dat de stelplicht en bewijslast dat Ruijtenberg onzorgvuldig heeft gehandeld als gevolg waarvan de brand is ontstaan, op EOC rust. Het is dan ook aan EOC om te bewijzen dat [betrokkene 3] op 20 juni 2019 zijn laswerkzaamheden heeft uitgevoerd zonder dat er een brandwacht was. Het hof is voorshands van oordeel dat EOC in dit bewijs is geslaagd, en overweegt hierover het volgende.
6.17
Vaststaat dat [betrokkene 3] is gestart met de laswerkzaamheden op 19 juni 2019, en dat hij deze in de ochtend van 20 juni 2019 heeft hervat. [betrokkene 3], die de Nederlandse taal niet machtig was en slechts gebrekkig Engels sprak, heeft ten overstaan van onderzoekers Krielen en Abelen van Biesboer Expertise, in aanwezigheid van Wierda van Artium Experts, verklaard dat er tijdens zijn laswerkzaamheden geen brandwacht aanwezig was, en dat er op de werf normaal gesproken ook nooit een brandwacht aangesteld werd bij het uitvoeren van brandgevaarlijke werkzaamheden. Deze verklaring wijst er op dat [betrokkene 3] zich bij het hervatten van zijn laswerkzaamheden op 20 juni 2019 niet bewust is geweest van de noodzaak van een brandwacht. [betrokkene 2], bedrijfsleider van Ruijtenberg, heeft een schriftelijke verklaring opgesteld waarin staat dat hij er op 19 juni 2019 voorafgaande aan de laswerkzaamheden van [betrokkene 3] voor had gezorgd dat de twee Roemeense matrozen van DB Shipping brandwacht hielden in de machinekamer. Ook heeft hij die dag een branddeken in de machinekamer neergelegd onder de schacht waar de laswerkzaamheden plaatsvonden, en – naar het hof begrijpt – een branddeken in de schacht zelf. In de ochtend van 20 juni 2019, toen [betrokkene 3] verder ging met zijn laswerkzaamheden, kon [betrokkene 2] echter niet, zoals gebruikelijk, om 07:30 op de werf zijn. [betrokkene 4] was daarvan op de hoogte. Uit de schriftelijke verklaring die [betrokkene 4] heeft opgesteld blijkt dat [betrokkene 2] hem had verteld dat hij op 20 juni 2019 wat later zou komen en dat daarom was afgesproken dat [betrokkene 4] voor hem zou inspringen. [betrokkene 4] ging er van uit dat het personeel en de inleenkrachten wisten wat ze moeten doen zodat er geen instructies nodig zouden zijn die ochtend.
6.18
Uit de hierboven besproken verklaringen leidt het hof voorshands af dat niemand de twee Roemeense matrozen van DB Shipping, die de Nederlandse taal niet machtig waren, in de ochtend van 20 juni 2019 heeft gewaarschuwd dat [betrokkene 3] verder ging met zijn laswerkzaamheden, en dat zij dus opnieuw brandwacht moesten houden. Dat de matrozen desondanks brandwacht hebben gehouden, is in dat licht niet aannemelijk. De verklaring die [betrokkene 5] heeft afgelegd ten overstaan van de onderzoekers van Biesboer (Krielen en Abelen in aanwezigheid van Wierda van Artium Experts) houdt in dat de matrozen ten tijde van het ontdekken van de brand in de machinekamer waren. Deze verklaring berust echter niet op eigen waarneming van [betrokkene 5], maar op feiten die hij zegt te hebben begrepen van [betrokkene 2], [betrokkene 4] en [betrokkene 6]. Uit de verklaringen van - in elk geval - [betrokkene 2] en [betrokkene 4] (zie overweging 6.17) kan dit naar het oordeel van het hof echter vooralsnog niet worden afgeleid. Daarbij overweegt het hof dat de enkele aanwezigheid van de twee matrozen in de machinekamer, indien juist, nog niet betekent dat zij daar ook daadwerkelijk brandwacht hielden. Daarvoor is nodig dat zij tijdens de laswerkzaamheden de plaats in de machinekamer waar brand zou kunnen ontstaan, in dit geval onder de schacht waaraan de laswerkzaamheden werden uitgevoerd, voortdurend in de gaten hielden.
De verklaring van [betrokkene 1] (eveneens ten overstaan van de hiervoor genoemde onderzoekers van Biesboer en Artium Experts) wijst er voorshands evenmin op dat een brandwacht aanwezig was. [betrokkene 1] heeft immers verklaard dat de brandwachten (het hof begrijpt: de matrozen) de machinekamer in zijn gegaan toen de rook er overal al uit kwam. Dit is in tegenspraak met de verklaring van Ruijtenberg dat de matrozen al in de machinekamer waren en brandwacht hielden toen de brand ontstond. Ook uit de overige verklaringen en onderzoeksrapporten die zich in het dossier bevinden kan naar het oordeel van het hof voorshands niet worden afgeleid dat de Roemeense matrozen ten tijde van het uitbreken van de brand in de machinekamer brandwacht hebben gehouden. Desgevraagd hebben partijen op de mondelinge behandeling bij het hof laten weten dat de Roemeense matrozen na de brand terug zijn gegaan naar Roemenië, en dat niemand hen daarna nog heeft gesproken of heeft geprobeerd contact met hen te krijgen.
6.19
Het hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat EOC voorshands geslaagd is in het bewijs dat er ten tijde van het uitbreken van de brand geen brandwacht aanwezig was. Het hof zal Ruijtenberg gelet op haar uitdrukkelijk verzoek toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Het hof wijst daarbij op zijn overweging hierboven dat voor het (tegen)bewijs dat er tijdens de laswerkzaamheden op 20 juni 2019 een brandwacht was, niet voldoende is als aannemelijk wordt dat de twee matrozen zich op dat moment in de machinekamer bevonden, maar dat ook moet komen vast te staan dat zij toezicht hielden op de plek waar brand - gegeven de plaats van de werkzaamheden - kon ontstaan.
Het beroep op eigen schuld
6.2
Wat betreft het beroep van Ruijtenberg op eigen schuld van DB Shipping als er geen brandwacht was op 20 juni 2019 is het hof van oordeel dat hiervan alleen sprake kan zijn als de matrozen van DB Shipping die brandwacht moesten houden wisten dat [betrokkene 3] op 20 juni 2019 zijn laswerkzaamheden ging hervatten, maar zij het houden van brandwacht desondanks geheel of gedeeltelijk hebben nagelaten. Zoals hierboven is overwogen moesten de matrozen voorafgaande aan de brandgevaarlijke werkzaamheden door de voorman/uitvoerder of degene die bij Ruijtenberg met de dagelijkse leiding was belast worden ingeseind dat zij brandwacht moesten houden. Uit het voorgaande volgt verder dat het hof voorshands bewezen acht dat de brandwachten op die ochtend níet zijn ingeseind. Ruijtenberg heeft evenmin gesteld dat deze Roemeense matrozen, die de Nederlandse taal niet machtig waren, op een andere wijze op de hoogte konden zijn van de laswerkzaamheden die dag en de noodzaak om brandwacht te houden. Het beroep op eigen schuld is daarmee - voorshands - onvoldoende toegelicht.
6.21
Een definitief oordeel over de principale grief 4 wordt echter aangehouden tot na de bewijslevering.
Conclusie
De vordering van EOC in het incident ex artikel 843a Rv
6.22
De vordering van EOC tot afgifte door Ruijtenberg van haar werfpolis(sen) met aanhangsels en bijbehorende polisvoorwaarden zal, zoals hierboven overwogen, worden toegewezen als hieronder vermeld. Het hof zal hieraan een dwangsom verbinden van € 500,- per dag, met een maximum van € 50.000,-. Het hof zal geen afzonderlijke proceskostenveroordeling in het incident uitspreken, omdat niet aannemelijk is geworden dat EOC hiervoor relevante extra proceskosten heeft moeten maken.
Het principaal en incidenteel hoger beroep
6.23
Uit het bovenstaande volgt dat het incidenteel hoger beroep van EOC slaagt. Ruijtenberg kan zich niet op haar exoneratieclausule beroepen. In het principaal hoger beroep zal Ruijtenberg worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van EOC dat er ten tijde van het uitbreken van de brand geen brandwacht aanwezig was.

7.Beslissing

Het hof:
In het incident op de voet van artikel 843a Rv:
- veroordeelt Ruijtenberg tot afgifte aan EOC binnen veertien dagen na deze uitspraak van de ten tijde van de brandschade voor haar van kracht zijnde werfpolis(sen) met aanhangsels en toepasselijke voorwaarden, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 50.000,-;

In het principaal en incidenteel hoger beroep:

  • laat Ruijtenberg toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van EOC dat er ten tijde van het uitbreken van de brand geen brandwacht aanwezig was;
  • bepaalt dat, indien Ruijtenberg getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. D.A. Schreuder, op
  • bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak , opgeeft verhinderd te zijn op de genoemde datum en daarbij de verhinderdata van beide partijen in de maanden maart tot en met mei van 2025 opgeeft, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
  • deelt mee dat het hof al beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat het niet nodig is deze voor het getuigenverhoor over te leggen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, D.A. Schreuder en L.M. van Bochove en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025 in aanwezigheid van de griffier.