ECLI:NL:GHDHA:2025:349

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
BK-24/244
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom en wettelijke rente in bestuursrechtelijke belastingkwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [X] B.V. en de heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg. De zaak betreft een dwangsom die aan belanghebbende was toegekend wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift tegen een aanslag rioolheffing. De heffingsambtenaar had op 18 november 2020 een dwangsom vastgesteld van € 1.442, vermeerderd met wettelijke rente. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar verzocht om de wettelijke rente vast te stellen, maar ontving hierop geen tijdig antwoord, wat leidde tot een ingebrekestelling en uiteindelijk tot een beroep bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat de heffingsambtenaar al had beslist op het verzoek om wettelijke rente voordat de ingebrekestelling was verstuurd. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de beschikking van de heffingsambtenaar van 18 november 2020, waarin de wettelijke rente was vermeld, voldoende was om te kwalificeren als een beschikking in de zin van artikel 4:99 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij het ook opmerkte dat de gemachtigde van belanghebbende niet had kunnen aantonen welk procesbelang er nog was, aangezien de dwangsom al was uitbetaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/244

Uitspraak van 20 februari 2025

in het geding tussen:

[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.M. Vrolijk)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg,de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 juli 2023, nummer SGR 21/6144.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 18 november 2020 ten gunste van belanghebbende een dwangsom vastgesteld van € 1.442, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.2.
Bij brieven van 10 maart 2021 en 10 mei 2021 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar verzocht de verschuldigde wettelijke rente over de in 1.1 genoemde dwangsom vast te stellen.
1.3.
Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar bij brief van 26 augustus 2021 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beschikking tot vaststelling van wettelijke rente (de beschikking wettelijke rente).
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank in verband met het niet tijdig nemen van de beschikking wettelijke rente. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 138 geheven. Belanghebbende heeft bij brieven van 14 februari 2024, 26 juni 2024 en 8 augustus 2024 de gronden aangevuld, gewijzigd en deels ingetrokken. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 15 december 2018 is aan belanghebbende een aanslag rioolheffing over het belastingjaar 2018 opgelegd. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 januari 2020 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar.
2.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 november 2020 heeft de Heffingsambtenaar het tegen de aanslag rioolheffing gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Verder heeft de Heffingsambtenaar bij beschikking van 18 november 2020 een dwangsom toegekend, te vermeerderen met wettelijke rente. De beschikking luidt als volgt:
“De ingebrekestelling is verstuurd op 8 januari 2020 en door de gemeente Leidschendam-Voorburg ontvangen op 8 januari 2020. De uitspraak op het bezwaarschrift is verzonden op 18 november 2020.
(…)
In uw geval wordt de dwangsom berekend over de periode die begint op 22 januari 2020 en eindigt op 4 maart 2020. Dit betreft het maximum aantal dagen van 42. Ingevolge artikel 4:97, in samenhang bezien met artikel 4:87, eerste lid, van de Awb, moet de dwangsom binnen zes weken worden voldaan en dat is niet gebeurd. Hierdoor is dus vanaf 16 april 2020 sprake van verzuim en dient ook vanaf die dag de wettelijke rente te worden toegekend, totdat het besluit genomen wordt en de dwangsom wordt uitgekeerd/voldaan. De termijn voor de rente is dus vanaf 16 april 2020 tot datum uitbetaling.
Besluit:
Ik stel hierbij vast dat u recht heeft op een dwangsom van
€ 1442,00.
Dit bedrag is als volgt berekend:
14 dagen van € 23,00 per dag = € 322,00
14 dagen van € 35,00 per dag = € 490,00
Overige 14 dagen (max 42 dagen) van € 45,00 per dag = € 630,00
Er wordt een bedrag van
€ 1442,00toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente van 2% (vanaf 16 april 2020). Dit bedrag wordt zo spoedig mogelijk, en ten minste binnen zes weken, uitbetaald op het door u genoemde rekeningnummer.”
2.3.
Bij brief van 10 maart 2021 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar bericht dat de dwangsom nog niet is voldaan en heeft zij het volgende verzocht:
“Ik verzoek u de door u verschuldigde dwangsom te voldoen op de door [naam] aangehouden rekening [bankrekeningnummer]. Tevens verzoek ik u de wettelijke rente vast te stellen ter zake van de aldus verschuldigde dwangsom en deze wettelijke rente te voldoen op voornoemd rekeningnummer.”
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft op 17 maart 2021 intern de betaalopdracht gegeven om aan de gemachtigde van belanghebbende een bedrag van € 1.580,58 uit te betalen. Dit betreft de dwangsom van € 1.442 en een bedrag aan wettelijke rente van € 138,58.
2.5.
Bij brief van 10 mei 2021 heeft belanghebbende gewezen op haar brief van 10 maart 2021. De brief luidt:
“Met brief d.d. 10 maart 2021 is u verzocht de wettelijke rente ter zake van de aldus verschuldigde dwangsom vast te stellen. Tot nu is een antwoord op voornoemd verzoek uitgebleven. Daarmee is niet tijdig beslist op dit verzoek. Ik dring aan op voldoening aan voornoemd verzoek.”
2.6.
Bij brief van 26 augustus 2021 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld ter zake van haar verzoek om vaststelling van de wettelijke rente. De Heffingsambtenaar heeft de ingebrekestelling op 30 augustus 2021 ontvangen. De brief vermeldt – voor zover van belang – het volgende:
“Met brief d.d. 18 november 2020 heeft u de door u verschuldigde dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift vastgesteld op € 1.442. Met brieven d.d. 10 maart 2021 en 10 mei 2021 is u verzocht de wettelijke rente ter zake van de aldus verschuldigde dwangsom vast te stellen.
Tot nu is een antwoord op voornoemd verzoek uitgebleven. Daarmee is niet tijdig beslist op het verzoek tot verstrekking van voornoemde vaststelling van wettelijke rente in een beschikking. Ik dring aan op voldoening aan voornoemd verzoek binnen 2 weken na ontvangst door u van deze brief. Bij niet tijdige verstrekking zal ex art. 4:17 Awb een dwangsom worden verbeurd.”
2.7.
De Heffingsambtenaar heeft hierop gereageerd bij brief van 13 september 2021. De brief luidt als volgt:
“Op 18 november 2020 is een besluit genomen op het niet tijdig beslissen op uw bezwaarschrift tegen [de aanslag rioolheffing]. Aan u is een dwangsom toegekend van € 1442,00.
In maart 2021 heeft u de verschuldigde dwangsom ontvangen met de daarbij behorende wettelijke rente. Met uw schrijven van 26 augustus 2021 heeft u ons gevraagd aan te geven wat de wettelijke rente is over de verschuldigde dwangsom.
Op vrijdag 3 september 2021 is er met u telefonisch contact gezocht om uitleg te geven over de verschuldigde dwangsom en de daarbij behorende wettelijke rente.
U heeft in het telefoongesprek aangegeven dat u de toegekende wettelijke rente per brief bevestigd wilt hebben.
Aan u is toegekend een dwangsom van (zie brief 18 november 2020) € 1.442,00
De wettelijke rente
€ 138,58
Totaal uitbetaald rond maart 2021 € 1.580,58
In het dezelfde brief stelt u de gemeente Leidschendam-Voorburg in gebreke, omdat wij volgens u de termijn om te beslissen op uw eerste verzoek hebben overschreden.
Met deze brief is er binnen twee weken en zodoende tijdig gereageerd inzake uw verzoek tot verstrekking van de wettelijke rente. Een dwangsom zal niet worden toegekend”
2.8.
Het beroepschrift van belanghebbende wegens het niet tijdig nemen van de beschikking wettelijke rente is op 22 september 2021 bij de Rechtbank ingekomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“8. Op grond van artikel 4:99 Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigde rente bij beschikking vast.
9. De door verweerder op 18 november 2020 vastgestelde beschikking bevat het gehanteerde rentepercentage, het bedrag waarover rente verschuldigd is en de periode waar de rente over wordt berekend. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert deze beschikking als een zoals bedoeld in artikel 4:99 Awb.
10. Anders dan eiseres stelt heeft verweerder derhalve reeds voordat eiseres haar ingebrekestelling heeft verstuurd op haar verzoek beslist. Gelet hierop dient het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het Hof de bevoegde instantie is om te oordelen over de gronden die zijn aangevoerd tegen de uitspraak van de Rechtbank. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord is in geschil of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of belanghebbende terecht beroep wegens niet tijdig beslissen heeft ingesteld vanwege het niet nemen van een beschikking wettelijke rente als bedoeld in artikel 4:99 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – primair tot doorzending van het stuk van 28 augustus 2023 naar de Rechtbank ter behandeling als verzetschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank, subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, te bepalen dat de Heffingsambtenaar binnen twee weken na de uitspraak van het Hof alsnog de beschikking wettelijke rente neemt onder verbeurte van een dwangsom voor elke dag dat de Heffingsambtenaar in gebreke blijft de uitspraak na te leven en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en het griffierecht, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Is sprake van een hogerberoepschrift?
5.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het door haar ingediende stuk van 28 augustus 2023 met de daarin tegen de uitspraak van de Rechtbank aangevoerde gronden, ten onrechte als hogerberoepschrift is aangemerkt omdat dat stuk als een verzetschrift heeft te gelden.
5.2.
Artikel 8:55, lid 1, Awb bepaalt dat tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, lid 2, Awb verzet kan worden gedaan bij de bestuursrechter. Van een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54, lid 2 in samenhang met artikel 8:54, lid 1, Awb is sprake indien de bestuursrechter het onderzoek in de fase van het vooronderzoek sluit wegens zogenoemde ‘kennelijkheden’ en de zaak dus zonder zitting afdoet. De uitspraak van de Rechtbank vermeldt niet dat sprake is van een uitspraak vereenvoudigde afdoening buiten zitting. Het betoog van belanghebbende faalt dus.
5.3.
Het Hof merkt nog het volgende op. Uit de stukken van het dossier volgt dat de Rechtbank in verband met de uitbraak van het Coronavirus partijen bij brief van 11 november 2021 om toestemming heeft gevraagd voor een schriftelijke behandeling van het beroep. Belanghebbende heeft de rechter bij brief van 12 november 2021 toestemming gegeven om zonder zitting uitspraak te doen en de Heffingsambtenaar heeft hiervoor op 16 november 2021 toestemming gegeven.
5.4.
Artikel 8:57 Awb bepaalt dat de bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te mogen worden gehoord, binnen een door hem gestelde termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Daarvan is in de onderhavige situatie sprake. De Rechtbank heeft op 11 juli 2023 schriftelijk uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 Awb gedaan. Hiertegen kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof zoals ook in de rechtsmiddelverwijzing onder aan de uitspraak en in de begeleidende brief bij de uitspraak is opgenomen. De Rechtbank heeft het hiertegen aangetekende verzet dan ook terecht als hogerberoepschrift doorgezonden naar het gerechtshof.
De beschikking wettelijke rente
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar heeft nagelaten het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente bij beschikking vast te stellen, zodat zij – na de ingebrekestelling van de Heffingsambtenaar – terecht beroep heeft ingesteld wegens niet tijdig beslissen op het verzoek om vaststelling van de beschikking wettelijke rente als bedoeld in artikel 4:99 Awb.
5.6.
De Heffingsambtenaar stelt dat het besluit van 18 november 2020 kwalificeert als een gecombineerde beschikking, namelijk een dwangsombeschikking en de beschikking wettelijke rente. De Heffingsambtenaar heeft hiertoe aangevoerd dat in de beschikking is opgenomen hoeveel procent de wettelijke rente bedraagt en vanaf welke datum de termijn gaat lopen. Verder heeft de Heffingsambtenaar aangevoerd dat de dwangsom en de verschuldigde wettelijke rente op 20 maart 2021 zijn overgemaakt naar de bankrekening van (de gemachtigde van) belanghebbende, zodat ook de einddatum van de periode waarover de wettelijke rente is berekend bekend is. Er is tijdig en voordat belanghebbende een ingebrekestelling heeft verstuurd een besluit genomen op het verzoek om de beschikking wettelijke rente, aldus de Heffingsambtenaar.
5.7.
Artikel 4:99 Awb bepaalt het volgende:
“Het bestuursorgaan stelt het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente bij beschikking vast.”
5.8.
Tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt dat op grond van artikel 4:99 Awb het bestuursorgaan het bedrag van de verschuldigde wettelijke rente bij beschikking vaststelt en dat de beschikking tevens de berekening van het bedrag bevat. [1]
5.9.
Met de beschikking van 18 november 2020 heeft de Heffingsambtenaar naast de berekening van de te betalen dwangsom tevens bepaald dat wettelijke rente wordt toegekend over het verschuldigde bedrag van de dwangsom van € 1.442 naar een tarief van 2% met ingang van 16 april 2020 tot de datum van uitbetaling. Met de vermelding van deze objectief bepaalbare uitgangspunten voor de vaststelling van de verschuldigde wettelijke rente is zonder meer het bedrag aan de door de Heffingsambtenaar verschuldigde wettelijke rente te verifiëren. Voor zover met de vaststelling van deze beschikking (nog) geen sprake zou zijn van een beschikking wettelijke rente als bedoeld in artikel 4:99 Awb omdat in de beschikking van 18 november 2020 het precieze bedrag aan wettelijke rente niet is opgenomen, is het Hof van oordeel dat de beschikking van 18 november 2020 in samenhang met de brief van 13 september 2021 in ieder geval moet worden aangemerkt als de beschikking wettelijke rente. Het bedrag van de vastgestelde wettelijke rente van € 138,58 is bij brief van 13 september 2021 aan belanghebbende bekendgemaakt, dat is binnen twee weken na ontvangst door de Heffingsambtenaar van de ingebrekestelling. Het beroepschrift wegens niet tijdig beslissen is bij de Rechtbank ingekomen op 22 september 2021. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende wegens het niet nemen van een beschikking wettelijke rente derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beschikking wettelijke rente was ten tijde van het instellen van het beroep immers reeds genomen.
5.10.
Overigens merkt het Hof nog op dat de gemachtigde ter zitting niet duidelijk heeft kunnen maken welk procesbelang belanghebbende bij de onderhavige procedure heeft. Het geschil over de aanslag rioolbelasting voor het belastingjaar 2018 is met het doen van de uitspraak op bezwaar op 18 november 2020 geëindigd, aangezien daartegen geen rechtsmiddel is aangewend. Wegens het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar is aan belanghebbende een dwangsom van € 1.442 toegekend die – conform de volmacht – op een bankrekening van de gemachtigde is uitbetaald. Omdat de dwangsom niet binnen 6 weken na de periode waarover de dwangsom was verschuldigd is uitbetaald, is de verschuldigde dwangsom vermeerderd met wettelijke rente. De gemachtigde heeft uit het op 20 maart 2021 uitbetaalde bedrag van € 1.580,58 eenvoudigweg de hoogte van de wettelijke rente van € 138,58 kunnen afleiden (€ 1.580,58 - € 1.442). Gelet op de in de beschikking van 18 november 2020 vermelde uitgangspunten, te weten het bedrag van € 1.442 waarover de wettelijke rente was verschuldigd, het tarief van 2% [2] en de periode waarover de rente was verschuldigd (16 april 2020 – tot datum uitbetaling (20 maart 2021)), is het bedrag aan wettelijke rente eerder veel te hoog dan te laag vastgesteld.
5.11.
Het Hof komt – gelet op al dat wat hiervoor is overwogen – niet meer toe aan de ter zitting ingenomen stelling van de Heffingsambtenaar dat hij twijfels heeft over de bevoegdheid van de gemachtigde.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon en L.D.M.A. Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 20 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 47.
2.Zie artikel 6:120 van het Burgerlijk Wetboek; met ingang van 1 januari 2015 tot 1 januari 2023 bedraagt de wettelijke rente voor niet-handelstransacties 2% (Stb. 2014, 491 en Stb. 2022, 520).