In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [X] B.V. en de heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg. De zaak betreft een dwangsom die aan belanghebbende was toegekend wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift tegen een aanslag rioolheffing. De heffingsambtenaar had op 18 november 2020 een dwangsom vastgesteld van € 1.442, vermeerderd met wettelijke rente. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar verzocht om de wettelijke rente vast te stellen, maar ontving hierop geen tijdig antwoord, wat leidde tot een ingebrekestelling en uiteindelijk tot een beroep bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk, omdat de heffingsambtenaar al had beslist op het verzoek om wettelijke rente voordat de ingebrekestelling was verstuurd. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de beschikking van de heffingsambtenaar van 18 november 2020, waarin de wettelijke rente was vermeld, voldoende was om te kwalificeren als een beschikking in de zin van artikel 4:99 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij het ook opmerkte dat de gemachtigde van belanghebbende niet had kunnen aantonen welk procesbelang er nog was, aangezien de dwangsom al was uitbetaald.