Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 4 augustus 2021, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021 (hierna ook: het bestreden vonnis);
- de memorie van grieven van [appellante] van 27 september 2022, met bijlagen;
- de memorie van antwoord van de Gemeente van 6 december 2022, met bijlagen;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 juni 2023;
- de administratieve doorhaling van de zaak, dit in afwachting van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS);
- de akte van [appellante] met een verzoek om hervatting van 3 maart 2024, tevens houdende akte overlegging bewijsstukken nummers H26 tot en met H29;
- de antwoord-akte van de Gemeente van 16 april 2024;
- de producties H30 tot en met H32, die [appellante] bij H12-formulier van 9 december 2024 ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd;
- de producties 19 tot en met 25, die de Gemeente bij H12-formulier op 9 december 2024 ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd; [hof: de producties 19 tot en met 23 waren reeds overgelegd bij memorie van antwoord]
- productie 33, die [appellante] bij H12-formulier op vrijdag 13 december 2024 aan het hof heeft gezonden.
3.Feitelijke achtergrond
Het bedrijf van [appellante]
38.965 m² groot, gevestigd aan de Noordhoek 35 in Papendrecht. Bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan 1960, Noordhoek en Nieuwland’ (hierna: het oude bestemmingsplan) bestond een deel van dit perceel, namelijk 9.250 m², uit een haven. Dit deel had onder het oude bestemmingsplan de bestemming ‘water’ (hierna ook: de waterzone). De haven is omstreeks 1980 gedempt (hierna ook: de gedempte haven). Vervolgens is op een deel van de gedempte haven een bedrijfsloods (met een omvang van 3.050 m²) gebouwd en uitgebreid. Hiervoor zijn vergunningen afgegeven.
“een tegemoetkoming in planschade van € 1.145.000,-,(hierna ook: de hoofdsom)
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de ontvangst van de aanvraag”.Achtergrond hiervan was, kort gezegd, dat [appellante] door het nieuwe bestemmingsplan in een slechtere positie kwam te verkeren dan onder het oude bestemmingsplan.
6 februari 2019deze uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd. Hierbij was onder meer de gedempte haven nog een discussiepunt. Meer in het bijzonder ging het om het niet bebouwde gedeelte daarvan van 6.200 m². Dit deel moest volgens [appellante] ook nog als bouwgrond meetellen bij de berekening van de planschade. De ABRvS heeft dit argument verworpen en daartoe overwogen (in 10.2):
“Dat het - onbebouwde - deel van 6.200 m2 van de gronden van de waterzone feitelijk bouwterrein was, op het restant van de gronden van de waterzone bebouwing is opgericht en aan vorige eigenaren van de onroerende zaak meerdere malen bouwvergunning is verleend, laat onverlet dat het realiseren van bedrijfsbebouwing op dat deel van de gronden van de waterzone in planologische zin niet was toegestaan. Dat feitelijk in strijd met het planologische regime bouwvergunningen zijn verleend, doet er niet aan af dat deze juridisch op grond van de toenmalige wetgeving niet zonder vrijstelling van dat regime konden worden verleend. Dat betekent ook dat als een nieuwe aanvraag voor bebouwing zou zijn gedaan, deze in beginsel moest worden geweigerd."
€ 2.122.660,80 betaald. In dit bedrag was begrepen de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) ten bedrage van € 975.304,28.
20 december 2023uitspraak gedaan. In deze uitspraak heeft de Gemeente grotendeels gelijk gekregen en [appellante] ongelijk. De ABRvS heeft het hoger beroep van de Gemeente gegrond verklaard, het incidenteel hoger beroep van [appellante] ongegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2023 vernietigd en het beroep van [appellante] tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen (kort samengevat):
.
4.Civiele procedure bij de rechtbank
(i) aan die betaling ligt een vaststellingsovereenkomst ten grondslag;
(ii) aan deze betaling ligt een gewone overeenkomst ten grondslag;
(iii) de Gemeente had een bevoordelingsmotief;
(iv) zij beroept zich op verrekening met een schadevordering uit onrechtmatige daad (bij de mondelinge behandeling werd ook van ongerechtvaardigde verrijking gesproken), omdat de Gemeente niet tijdig op de in 2006 aangevraagde bouwvergunning voor de Bouwwerken heeft beslist.
[appellante] heeft in reconventie terzake (iv) een bedrag van € 518.840,- aan schadevergoeding gevorderd.
12 mei 2021[appellante] (in conventie) veroordeeld om aan de Gemeente te betalen een bedrag van € 717.404,93, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 15 februari 2019 tot de dag der volledige betaling. De rechtbank heeft de reconventionele vordering van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld in de proceskosten en in de kosten van het door de Gemeente gelegde beslag. De rechtbank heeft dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Grieven in hoger beroepDe grieven 1 tot en met 8
a) Het college van de Gemeente heeft op 15 februari 2019 een rentebeschikking genomen, met als strekking betaling van de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW. Deze heeft formele rechtskracht en geldt dus tussen partijen.
b) Indien en voor zover geen sprake is van de voorgeschreven beschikking met formele rechtskracht, dan is sprake van een in 2019 gesloten vaststellingsovereenkomst waaruit de betaling van de wettelijke handelsrente voortvloeit.
c) Indien en voor zover geen sprake is van de rentebeschikking 2019 of een vaststellingsovereenkomst, vormt een gewone overeenkomst tussen partijen de rechtsgrond voor de betaling van de wettelijke handelsrente.
d) Indien voormelde gevallen zich niet voordoen, is de betaling van de wettelijke handelsrente door de Gemeente niet zonder rechtsgrond verricht vanwege de aanwezigheid van een (voorwaardelijk) bevoordelingsmotief.
e) Indien geen van de hiervoor genoemde verweren opgaan, dan vloeit de betaling door de Gemeente voort uit de toezegging van de advocaat van de Gemeente die aan de Gemeente kan worden toegerekend en waarop [appellante] mocht vertrouwen.
7.De mondelinge behandeling van 1 juni 2023
“de zaak wordt op de rol administratief doorgehaald in de stand waarin de zaak zich op dit moment bevindt;partij [appellante] zal, desgewenst, uiterlijk twee maanden nadat de ABRvS (eind)uitspraak heeft gedaan in het beroep op de zaak met zaaknummer ROT 22/522 de onderhavige procedure weer opbrengen. Daarbij zal [appellante] de uitspraak van de ABRvS bij akte overleggen. In die akte zal [appellante] toelichten welke betekenis de uitspraak van de ABRvS volgens haar heeft voor de onderhavige procedure;de Gemeente zal vervolgens op een termijn van zes weken bij antwoordakte reageren ;partijen zullen in de gelegenheid zijn om desgewenst de betekenis van de uitspraak van de ABRvS in een nadere mondelinge behandeling toe te lichten.
8.Hervatting van de procedure
De Gemeente had dus in 2020 evenmin rauwelijks beslagen mogen leggen. Pas vanaf 8 juli 2021 was [appellante] verplicht tot terugbetaling van het verschil. Omdat [appellante] het verschil heeft terugbetaald op 25 juni 2021, had de Gemeente geen processueel belang bij de civiele procedure. [appellante] is geen rente verschuldigd over het verschil.
De eiswijziging en nieuwe grondslagen zijn ontoelaatbaar. De Gemeente maakt daartegen bezwaar wegens schending van de goede procesorde. [appellante] had dit alles eerder kunnen aanvoeren.
Nu de ABRvS heeft geoordeeld dat sprake was van een (rente)beschikking in februari 2019 moet de beschikking van 6 juli 2021 worden aangemerkt als vaststelling van de rente op een lager bedrag. Hiermee is de grondslag gegeven voor de terugvorderingseis van de Gemeente in deze civiele procedure. Er is geen sprake van rauwelijks gelegde beslagen en het op oneigenlijke gronden entameren van een civiele procedure, net zo min als het niet houden aan een verplichte volgordelijkheid. De Afdeling oordeelt immers expliciet dat [appellante] al in februari 2019 had kunnen weten dat zij geen aanspraak had op de wettelijke handelsrente.
De extra toelichting op grief 10 is een verkapte conclusie en heeft geen enkele relatie met de uitspraak van de ABRvS. Het hof moet dit onderdeel buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde.
1 juni 2023. Het hof ziet geen reden om een uitzondering te maken op deze in beginsel strakke regel. Het hof wijst erop dat de Gemeente bezwaar heeft gemaakt, terwijl er geen sprake is van relevante nova. Niet valt in te zien waarom [appellante] deze vordering niet al bij memorie van grieven had kunnen instellen. Reeds hierom gaat het hof hieraan voorbij.
pas achterafzijn gebleken, zoals [appellante] ook zelf stelt; dat de ABRvS in 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP3671) voor het eerst heeft bepaald dat bouwwerken die legaal aanwezig zijn op basis van een daartoe verleende bouwvergunning geacht worden deel uit te maken van de oude planologische situatie; dat reeds hierom de Gemeente op de peildatum 8 oktober 2008 niet kon weten dat door het uitblijven van een beslissing op bezwaar schade zou kunnen ontstaan en (e) dat de schade in een te ver verwijderd verband staat, (f) dat de schadeberekening niet klopt.
Ad (iii): [appellante] en de Gemeente wisten op de peildatum 8 oktober 2008 (de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan) niet dat onvergunde bouw, zoals in dit geval met de Bouwwerken op het perceel van 6.200 m², gevolgen zou kunnen hebben voor de hoogte van de toegekende planschade. Immers pas in 2011 heeft de ABRvS hierover voor het eerst beslist. Dit betekent dat deze belangen van [appellante] (los van de gewenste bouwvergunning) voor de Gemeente indertijd niet kenbaar waren. Verdere bijkomende belangen zijn niet naar voren gekomen.
“Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.”Hoe dan ook, acht het hof de gestelde schade in een te ver verwijderd verband staan met de gebeurtenis (de omissie om vóór 8 oktober 2008 te beslissen) om deze aan de Gemeente toe te rekenen.
9.Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021,
- vernietigt het vonnis op dit onderdeel
- veroordeelt de Gemeente, uitvoerbaar bij voorraad, tot terugbetaling van de (onverschuldigd) betaalde wettelijke rente (betreffende de periode 15 februari 2019 tot 4 juli 2020) over het verschil;
- verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering in hoger beroep tot betaling van de volledige advocaatkosten;
- wijst af hetgeen [appellante] voorts voor het eerst in hoger beroep heeft gevorderd;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente begroot op €27.547,50;
- bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-.
mr. J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.