ECLI:NL:GHDHA:2025:345

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
200.304.024-04
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onverschuldigde betaling van teveel betaalde rente door de gemeente aan Beheer B.V.

In deze zaak vordert de Gemeente Papendrecht terugbetaling van teveel betaalde rente aan Beheer B.V. De Gemeente had in februari 2019 een bedrag van € 2.122.660,80 aan Beheer B.V. betaald, inclusief de wettelijke handelsrente van € 975.304,28. De Gemeente stelt dat dit bedrag onverschuldigd is betaald, omdat de wettelijke rente die verschuldigd was, de gewone wettelijke rente van artikel 6:119 BW betrof. De rechtbank Rotterdam heeft de vordering van de Gemeente toegewezen, maar Beheer B.V. is in hoger beroep gegaan. Het Gerechtshof Den Haag heeft de beslissing van de rechtbank grotendeels bekrachtigd, maar heeft de Gemeente veroordeeld tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde wettelijke rente over het verschil tussen de handelsrente en de wettelijke rente voor de periode van 15 februari 2019 tot 4 juli 2020. Het hof oordeelt dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld door de beslistermijn voor de bouwvergunning te overschrijden, omdat Beheer B.V. zelf ook zonder vergunning is gaan bouwen. De vordering van Beheer B.V. tot schadevergoeding is afgewezen, omdat de Gemeente niet aansprakelijk is voor de schade die Beheer B.V. heeft geleden door het uitblijven van de beslissing op de bouwvergunning.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.304.024/4
Zaaknummer rechtbank : C/10/600751 / HA ZA 20-700
Arrest van 25 februari 2025
in de zaak van
[appellante] Beheer B.V.,
gevestigd in Kerkdriel (gemeente Maasdriel),
appellante,
advocaat: mr. M.N.A. Littooij, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
Gemeente Papendrecht,
gevestigd in Papendrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. van Leersum, kantoorhoudend in Dordrecht.
Het hof zal partijen hierna [appellante] en de Gemeente noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
In deze zaak vordert de Gemeente teveel betaalde rente terug van [appellante] . De rechtbank heeft deze vordering, met rente, toegewezen. Het hof bekrachtigt deze beslissing met uitzondering van de omvang van de rente over de vordering. Het hof verwerpt daarbij de weren en tegenvordering van [appellante] .

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 4 augustus 2021, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021 (hierna ook: het bestreden vonnis);
  • de memorie van grieven van [appellante] van 27 september 2022, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Gemeente van 6 december 2022, met bijlagen;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 juni 2023;
  • de administratieve doorhaling van de zaak, dit in afwachting van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS);
  • de akte van [appellante] met een verzoek om hervatting van 3 maart 2024, tevens houdende akte overlegging bewijsstukken nummers H26 tot en met H29;
  • de antwoord-akte van de Gemeente van 16 april 2024;
  • de producties H30 tot en met H32, die [appellante] bij H12-formulier van 9 december 2024 ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd;
  • de producties 19 tot en met 25, die de Gemeente bij H12-formulier op 9 december 2024 ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd; [hof: de producties 19 tot en met 23 waren reeds overgelegd bij memorie van antwoord]
  • productie 33, die [appellante] bij H12-formulier op vrijdag 13 december 2024 aan het hof heeft gezonden.
2.2
Op 19 december 2024 heeft opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

Het bedrijf van [appellante]

3.1
exploiteert sinds 2004 een bouwstoffenhandel op een perceel van
38.965 m² groot, gevestigd aan de Noordhoek 35 in Papendrecht. Bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Uitbreidingsplan 1960, Noordhoek en Nieuwland’ (hierna: het oude bestemmingsplan) bestond een deel van dit perceel, namelijk 9.250 m², uit een haven. Dit deel had onder het oude bestemmingsplan de bestemming ‘water’ (hierna ook: de waterzone). De haven is omstreeks 1980 gedempt (hierna ook: de gedempte haven). Vervolgens is op een deel van de gedempte haven een bedrijfsloods (met een omvang van 3.050 m²) gebouwd en uitgebreid. Hiervoor zijn vergunningen afgegeven.
3.2
[appellante] heeft in 2006 een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend voor het plaatsen van twee trechters, keerwanden en bijbehorende transportbanden (hierna: de Bouwwerken) op het resterende deel van de gedempte haven (groot 6.200 m²). Het college van B&W heeft de aanvraag bouwvergunning geweigerd bij besluit van 31 mei 2006. In de bezwaarfase heeft de commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna: de Adviescommissie) op 27 januari 2007 geadviseerd, en wel in die zin dat de bouwvergunning niet had mogen worden geweigerd en dat het besluit door het college moest worden herzien. Een herziene beslissing van de Gemeente is jarenlang achterwege gebleven. In de loop van 2007 heeft [appellante] (althans haar onderneming De Rivierendriesprong Handelsbedrijf B.V.) de Bouwwerken gerealiseerd. Het college van de Gemeente heeft op 25 juni 2012 alsnog een bouwvergunning voor de Bouwwerken verleend op basis van het oude bestemmingsplan.
Planschadeprocedure
3.3
Per 8 oktober 2008 is het bestemmingsplan ‘Aan de Noord’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) in werking getreden, waardoor ter plaatse het planologisch regime werd gewijzigd.
3.4
Op 23 maart 2011 heeft [appellante] bij de Gemeente een verzoek ingediend tot tegemoetkoming in de planschade. Bij uitspraak van 30 september 2016 van de rechtbank Rotterdam, Team Bestuursrecht, is de Gemeente veroordeeld tot betaling aan [appellante] van
“een tegemoetkoming in planschade van € 1.145.000,-,(hierna ook: de hoofdsom)
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de ontvangst van de aanvraag”.Achtergrond hiervan was, kort gezegd, dat [appellante] door het nieuwe bestemmingsplan in een slechtere positie kwam te verkeren dan onder het oude bestemmingsplan.
3.5
De ABRvS heeft op
6 februari 2019deze uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd. Hierbij was onder meer de gedempte haven nog een discussiepunt. Meer in het bijzonder ging het om het niet bebouwde gedeelte daarvan van 6.200 m². Dit deel moest volgens [appellante] ook nog als bouwgrond meetellen bij de berekening van de planschade. De ABRvS heeft dit argument verworpen en daartoe overwogen (in 10.2):
“Dat het - onbebouwde - deel van 6.200 m2 van de gronden van de waterzone feitelijk bouwterrein was, op het restant van de gronden van de waterzone bebouwing is opgericht en aan vorige eigenaren van de onroerende zaak meerdere malen bouwvergunning is verleend, laat onverlet dat het realiseren van bedrijfsbebouwing op dat deel van de gronden van de waterzone in planologische zin niet was toegestaan. Dat feitelijk in strijd met het planologische regime bouwvergunningen zijn verleend, doet er niet aan af dat deze juridisch op grond van de toenmalige wetgeving niet zonder vrijstelling van dat regime konden worden verleend. Dat betekent ook dat als een nieuwe aanvraag voor bebouwing zou zijn gedaan, deze in beginsel moest worden geweigerd."
De rentebeschikkingen met bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures
3.6
De toenmalige raadsvrouwe van de Gemeente heeft op 12 februari 2019 naar aanleiding van de uitspraak van de ABRvS in de planschadeprocedure van 6 februari 2019 aan de toenmalige gemachtigde van [appellante] een renteberekening gestuurd. Deze berekening was gebaseerd op de wettelijk handelsrente (ex artikel 6:119a Rv). Deze renteberekening is dezelfde dag door [appellante] akkoord bevonden.
3.7
De Gemeente heeft vervolgens op 15 februari 2019 aan [appellante] een bedrag van
€ 2.122.660,80 betaald. In dit bedrag was begrepen de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) ten bedrage van € 975.304,28.
3.8
Bij dagvaarding van 3 juli 2020 heeft Gemeente de onderhavige civiele procedure (uit onverschuldigde betaling) aanhangig gemaakt, waarbij de Gemeente het verschil - een bedrag van € 717.404,93 - tussen de betaalde handelsrente en de gewone wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) heeft teruggevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 februari 2019.
3.9
Het college van de Gemeente heeft lopende deze civiele procedure bij besluit van 6 juli 2021 de aan [appellante] te betalen wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) vastgesteld op € 257.899,35 (hierna: de rentebeschikking 2021 of het intrekkingsbesluit). Het bezwaar van [appellante] tegen de rentebeschikking 2021 is op 21 december 2021 ongegrond verklaard.
3.1
De rechtbank Rotterdam, afdeling bestuursrecht, heeft bij uitspraak van 30 maart 2023 (zaaknummer ROT 22/522) (kort samengevat) het beroep van [appellante] tegen de rentebeschikking 2021 gegrond verklaard en de rentebeschikking 2021 herroepen. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat niet in geschil is dat artikel 6:119 BW van toepassing is voor de berekening van de wettelijke rente; dat de Gemeente op 15 februari 2019 een rentebesluit heeft genomen (op basis van artikel 6:119a BW), waarop zij niet mocht terugkomen wegens strijd met het rechtzekerheidsbeginsel.
3.11
Het college van de Gemeente heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de ABRvS. [appellante] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De ABRvS heeft op
20 december 2023uitspraak gedaan. In deze uitspraak heeft de Gemeente grotendeels gelijk gekregen en [appellante] ongelijk. De ABRvS heeft het hoger beroep van de Gemeente gegrond verklaard, het incidenteel hoger beroep van [appellante] ongegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2023 vernietigd en het beroep van [appellante] tegen de beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen (kort samengevat):
Er is geen sprake van een handelstransactie, zodat de gewone wettelijke rente verschuldigd is.
Hier had redelijkerwijs bij [appellante] geen misverstand over kunnen bestaan.
De beslissing van het college van februari 2019 om een bedrag van € 975.304,28 aan wettelijke rente te betalen is een beschikking, namelijk een op rechtsgevolg gericht besluit als bedoeld in artikel 4:99 Awb (hierna: de rentebeschikking 2019).
[appellante] behoorde te weten dat het besluit onjuist was.
In dit geval verzetten de aard van het besluit en de inhoud van de toepasselijke wettelijke regeling zich niet tegen intrekking van het besluit of, zoals in dit geval, de vaststelling van de verschuldigde wettelijke rente op een lager bedrag
.
In het geheel komt in dit geval geen betekenis toe aan het tijdsverloop tussen datum besluit (februari 2019) en de intrekking ervan (6 juli 2021).
Dit intrekkingsbesluit is niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel genomen.
Het vertrouwensbeginsel is evenmin geschonden.
Het terugkomen op het rentebesluit van februari 2019 levert geen schending op van het evenredigheidsbeginsel.

4.Civiele procedure bij de rechtbank

4.1
De Gemeente heeft [appellante] , zoals gezegd, op 3 juli 2020 in deze civiele procedure gedagvaard. Daarbij heeft de Gemeente, samengevat, gevorderd dat [appellante] € 717.404,93, vermeerderd met rente vanaf 15 februari 2019 en kosten, aan haar terugbetaalt, primair uit hoofde van onverschuldigde betaling, subsidiair uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. De Gemeente heeft hiertoe aangevoerd dat zij abusievelijk aan [appellante] de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) heeft betaald, terwijl zij op grond van de uitspraken in de planschadeprocedure slechts de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW (de gewone wettelijke rente) verschuldigd was. De grondslag voor de betaling waartoe zij was veroordeeld (en waarover rente betaald moest worden) betrof namelijk niet een handelstransactie. Voor het boven de gewone wettelijke rente betaalde bedrag, bestond dus geen rechtsgrond tot betaling, zodat dit meerdere (het verschil van € 717.404,93) onverschuldigd aan [appellante] is betaald, aldus nog steeds de Gemeente.
4.2
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft bestreden dat sprake was van onverschuldigde betaling. Zij heeft daartoe, voor zover thans aan de orde, primair betoogd dat de Gemeente in februari 2019 een rentebeschikking heeft genomen (de rentebeschikking 2019) die formele rechtskracht heeft. Subsidiair, meer subsidiair, nog meer subsidiair en uiterst subsidiair heeft [appellante] als verweer aangevoerd:
(i) aan die betaling ligt een vaststellingsovereenkomst ten grondslag;
(ii) aan deze betaling ligt een gewone overeenkomst ten grondslag;
(iii) de Gemeente had een bevoordelingsmotief;
(iv) zij beroept zich op verrekening met een schadevordering uit onrechtmatige daad (bij de mondelinge behandeling werd ook van ongerechtvaardigde verrijking gesproken), omdat de Gemeente niet tijdig op de in 2006 aangevraagde bouwvergunning voor de Bouwwerken heeft beslist.
[appellante] heeft in reconventie terzake (iv) een bedrag van € 518.840,- aan schadevergoeding gevorderd.
4.3
De rechtbank heeft bij het thans bestreden vonnis van
12 mei 2021[appellante] (in conventie) veroordeeld om aan de Gemeente te betalen een bedrag van € 717.404,93, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 15 februari 2019 tot de dag der volledige betaling. De rechtbank heeft de reconventionele vordering van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld in de proceskosten en in de kosten van het door de Gemeente gelegde beslag. De rechtbank heeft dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.4
[appellante] heeft op 25 juni 2021 aan deze veroordeling voldaan.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis van 12 mei 2021. Zij heeft bij memorie van grieven geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en alsnog afwijzing van de vorderingen van de Gemeente in conventie. In verband daarmee heeft zij samengevat, gevorderd om de Gemeente te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij ( [appellante] ) uit hoofde van het te vernietigen vonnis onverschuldigd heeft betaald. In reconventie heeft [appellante] , samengevat, een verklaring voor recht gevorderd dat de Gemeente ongerechtvaardigd is verrijkt dan wel onrechtmatig heeft gehandeld omdat de Gemeente niet tijdig heeft beslist op de aanvraag in 2006 voor een bouwvergunning voor de Bouwwerken en dientengevolge aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte schade. Tevens heeft [appellante] gevorderd om de Gemeente ter zake te veroordelen tot betaling van € 518.840, aan schadevergoeding, met wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) vanaf 23 maart 2011.
5.2
In conventie en in reconventie heeft [appellante] bij memorie van grieven gevorderd om de Gemeente te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties en de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het te dezen te wijzen arrest, en voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
5.3
Dit alles, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorbaat.

6.Grieven in hoger beroepDe grieven 1 tot en met 8

6.1
De grieven 1 tot en met 8 bevatten met name klachten over het oordeel van de rechtbank dat [appellante] in hoofdsom het verschil tussen de betaalde wettelijke handelsrente en de gewone wettelijke rente (hierna: het verschil of het bedrag van € 717.404,93) verschuldigd is aan de Gemeente.
6.2
De grieven 1 en 2 bevatten klachten over schending van de waarheidsplicht en ontoereikende feitenvaststelling. De grieven 3 tot en met 8 bevatten in de kern het volgende:
a) Het college van de Gemeente heeft op 15 februari 2019 een rentebeschikking genomen, met als strekking betaling van de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW. Deze heeft formele rechtskracht en geldt dus tussen partijen.
b) Indien en voor zover geen sprake is van de voorgeschreven beschikking met formele rechtskracht, dan is sprake van een in 2019 gesloten vaststellingsovereenkomst waaruit de betaling van de wettelijke handelsrente voortvloeit.
c) Indien en voor zover geen sprake is van de rentebeschikking 2019 of een vaststellingsovereenkomst, vormt een gewone overeenkomst tussen partijen de rechtsgrond voor de betaling van de wettelijke handelsrente.
d) Indien voormelde gevallen zich niet voordoen, is de betaling van de wettelijke handelsrente door de Gemeente niet zonder rechtsgrond verricht vanwege de aanwezigheid van een (voorwaardelijk) bevoordelingsmotief.
e) Indien geen van de hiervoor genoemde verweren opgaan, dan vloeit de betaling door de Gemeente voort uit de toezegging van de advocaat van de Gemeente die aan de Gemeente kan worden toegerekend en waarop [appellante] mocht vertrouwen.
Grief 9
[appellante] stelt in deze grief het volgende. Zij heeft het verschil terugbetaald op 25 juni 2021, dus vóór de rentebeschikking van 6 juli 2021. Daarom is zij met de terugbetaling van het verschil niet in verzuim geweest. Mocht [appellante] wél in verzuim zijn geraakt, dan is dit niet eerder geweest dan op 4 juli 2020, genoemd in de ingebrekestelling van de Gemeente bij brief van 4 juni 2020. Daarom is de wettelijke rente in ieder geval niet eerder gaan lopen dan 4 juli 2020.
Grief 10
6.3
Grief 10 bevat klachten over de afwijzing van de reconventionele vordering van [appellante] .

7.De mondelinge behandeling van 1 juni 2023

7.1
Het hof heeft de zaak na het einde van de mondelinge behandeling van 1 juni 2023 (feitelijk) aangehouden in afwachting van de uitspraak van de ABRvS. Het hof heeft namelijk van doorslaggevend belang geacht hoe de ABRvS zal beslissen in het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam, Team Bestuursrecht, van 30 maart 2023 in de renteprocedure. Daarom heeft het hof blijkens het proces-verbaal toen de volgende procedure-afspraken gemaakt:
“de zaak wordt op de rol administratief doorgehaald in de stand waarin de zaak zich op dit moment bevindt;partij [appellante] zal, desgewenst, uiterlijk twee maanden nadat de ABRvS (eind)uitspraak heeft gedaan in het beroep op de zaak met zaaknummer ROT 22/522 de onderhavige procedure weer opbrengen. Daarbij zal [appellante] de uitspraak van de ABRvS bij akte overleggen. In die akte zal [appellante] toelichten welke betekenis de uitspraak van de ABRvS volgens haar heeft voor de onderhavige procedure;de Gemeente zal vervolgens op een termijn van zes weken bij antwoordakte reageren ;partijen zullen in de gelegenheid zijn om desgewenst de betekenis van de uitspraak van de ABRvS in een nadere mondelinge behandeling toe te lichten.

8.Hervatting van de procedure

8.1
Na de uitspraak van de ABRvS van 20 december 2023 (zie overweging 3.11) is de procedure hervat, heeft [appellante] een akte genomen en de Gemeente een antwoordakte. Tevens heeft opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 19 december 2024, waarbij een raadsheer is gewisseld. Partijen zijn tevoren van deze rechterswissel op de hoogte gebracht. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
8.2
[appellante] heeft bij haar hervattingsverzoek, voor zover van belang aangevoerd hetgeen het hof heeft samengevat in overweging 5.1 en 5.2. Daarnaast heeft [appellante] (voor het eerst) geconcludeerd tot veroordeling van de Gemeente in de volledige advocaatkosten in beide instanties. Deze kosten bedragen, aldus [appellante] , tot 19 februari 2024 € 141.047,14. [appellante] heeft daarbij gesteld dat de Gemeente het meningsverschil met haar eerst en (louter) via een procedure bij de bestuursrechter had moeten beslechten. De Gemeente had geen vordering op [appellante] zolang zij geen terugvorderingsbeschikking (de rentebeschikking 2021) had genomen. De rentebeschikking 2021 is pas op 8 juli 2021 in werking getreden. De Gemeente heeft misbruik gemaakt van haar processuele bevoegdheden. Daarom moet de Gemeente de werkelijke advocaatkosten betalen, aldus nog steeds [appellante] .
De Gemeente had dus in 2020 evenmin rauwelijks beslagen mogen leggen. Pas vanaf 8 juli 2021 was [appellante] verplicht tot terugbetaling van het verschil. Omdat [appellante] het verschil heeft terugbetaald op 25 juni 2021, had de Gemeente geen processueel belang bij de civiele procedure. [appellante] is geen rente verschuldigd over het verschil.
8.3
Als aanvulling op grief 10 (betreffende haar schadevordering uit onrechtmatige daad en/of ongerechtvaardigde verrijking) betoogt [appellante] verder, dat bezwaar van belanghebbenden indertijd tegen verlening van de bouwvergunning niet voor de hand had gelegen.
8.4
De Gemeente heeft bij antwoord-akte, voor zover van belang en kort samengevat, het volgende naar voren gebracht.
De eiswijziging en nieuwe grondslagen zijn ontoelaatbaar. De Gemeente maakt daartegen bezwaar wegens schending van de goede procesorde. [appellante] had dit alles eerder kunnen aanvoeren.
Nu de ABRvS heeft geoordeeld dat sprake was van een (rente)beschikking in februari 2019 moet de beschikking van 6 juli 2021 worden aangemerkt als vaststelling van de rente op een lager bedrag. Hiermee is de grondslag gegeven voor de terugvorderingseis van de Gemeente in deze civiele procedure. Er is geen sprake van rauwelijks gelegde beslagen en het op oneigenlijke gronden entameren van een civiele procedure, net zo min als het niet houden aan een verplichte volgordelijkheid. De Afdeling oordeelt immers expliciet dat [appellante] al in februari 2019 had kunnen weten dat zij geen aanspraak had op de wettelijke handelsrente.
De extra toelichting op grief 10 is een verkapte conclusie en heeft geen enkele relatie met de uitspraak van de ABRvS. Het hof moet dit onderdeel buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde.
8.5
Het hof oordeelt als volgt.
De grieven 1 en 2
8.6
[appellante] heeft geen belang bij grief 2 over de feitenvaststelling, aangezien het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld. Grief 1 bevat klachten over schending van de waarheidsplicht door de Gemeente. Deze klachten zijn grotendeels terug te voeren op verschillen van inzicht in de stellingen over en weer. Het hof ziet geen aanleiding om hieraan andere gevolgtrekkingen te verbinden dan hierna in de beoordeling zal worden weergegeven.
De grieven 3 tot en met 8
8.7
Inmiddels staat op grond van de uitspraak van de ABRvS van 20 december 2023 (over de rentebeschikking 2021) vast dat de Gemeente in februari 2019, anders dan de Gemeente had betoogd, een rentebeschikking (in de zin van artikel 4:99 Awb) heeft genomen. Deze beschikking heeft formele rechtskracht verkregen. Er is immers geen rechtsmiddel tegen aangewend, zodat het besluit zowel qua inhoud als wijze van totstandkoming als rechtmatig geldt. De Gemeente was dus op basis hiervan gehouden om aan [appellante] de wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW) te betalen. In zoverre heeft [appellante] het gelijk aan haar zijde en slaagt haar primaire verweer.
8.8
Het voorgaande betekent dat het hof niet meer toekomt aan de voorwaardelijke verweren van [appellante] , die het hof samengevat heeft weergegeven in overweging 6.2 (b tot en met e). De betreffende voorwaarden zijn immers niet vervuld. Voor de volledigheid overweegt het hof naar aanleiding van het in eerste aanleg gedane beroep van [appellante] op verrekening met de (in reconventie ingestelde) tegenvordering uit hoofde van schadevergoeding niet opgaat. De gegrondheid van deze tegenvordering is niet op eenvoudige wijze vast te stellen (artikel 6:136 BW).
8.9
Het slagen van het primaire verweer baat [appellante] echter niet. De ABRvS heeft immers ook overwogen dat in dit geval de aard van het besluit en de inhoud van de toepasselijke wettelijke regeling zich niet tegen intrekking van het rentebeschikking 2019 verzetten of, zoals in dit geval, de vaststelling van de verschuldigde wettelijke rente op een lager bedrag. Dit betekent dat de Gemeente gerechtigd was om de rentebeschikking van 6 juli 2021 (het intrekkingsbesluit) te nemen en de verschuldigde wettelijke rente op het lagere bedrag (van de gewone wettelijke rente) van € 257.899,35, vast te stellen. Aldus ontstond een terugbetalingsverplichting van [appellante] voor het verschil.
Grief 9
8.1
Het intrekkingsbesluit heeft terugwerkende kracht. Dit ligt ook besloten in het op 20 december 2023 gegeven oordeel van de Raad van State. In zo’n geval ontstaat de verplichting tot ongedaanmaking op het moment van het verrichten van de prestatie (in dit geval is dat 15 februari 2019 toen de Gemeente aan [appellante] het bedrag van de wettelijke handelsrente betaalde). [appellante] is met de nakoming van haar terugbetalingsverplichting in verzuim geraakt na ommekomst van de termijn die is gesteld in de ingebrekestelling van de Gemeente van 4 juni 2020, dus op 4 juli 2020. Vanaf dat moment is [appellante] de wettelijke rente over het verschil verschuldigd. Anders dan de Gemeente heeft gesteld, was [appellante] bij ontvangst van het verschil in februari 2019 niet te kwader trouw – de Gemeente geeft immers zelf aan bij memorie van antwoord (104) zich ervan bewust te zijn dat zij [appellante] overviel met de brief van 4 juni 2020 – zodat [appellante] niet zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt. Grief 9 slaagt gedeeltelijk. Het hof zal het dictum in dit opzicht aanpassen, zoals hierna zal worden vermeld.
De door [appellante] gevorderde volledige advocaatkosten
8.11
Voordat het hof grief 10 zal beoordelen, zal het hof eerst hierop ingaan.
8.12
Deze vordering is te laat, in strijd met de tweeconclusieregel in hoger beroep ingesteld, immers pas bij hervatting van de procedure. Partijen hadden toen niet alleen hun memories al genomen maar ook hun zaak al bepleit bij de mondelinge behandeling van
1 juni 2023. Het hof ziet geen reden om een uitzondering te maken op deze in beginsel strakke regel. Het hof wijst erop dat de Gemeente bezwaar heeft gemaakt, terwijl er geen sprake is van relevante nova. Niet valt in te zien waarom [appellante] deze vordering niet al bij memorie van grieven had kunnen instellen. Reeds hierom gaat het hof hieraan voorbij.
8.13
Voor de volledigheid wijst het hof nog op het volgende. Het betoog van [appellante] bij de mondelinge behandeling van 19 december 2024, inhoudende dat de gevorderde volledige advocaatkosten zijn begrepen in het petitum bij memorie van grieven slaagt niet. Onmiskenbaar ziet de bij memorie van grieven gevorderde proceskostenveroordeling (integraal weergegeven in overweging 5.2) slechts op een veroordeling van de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten volgens het gebruikelijke liquidatietarief (ex artikel 237 lid 1, eerste zin Rv) en niet op een op onrechtmatige daad gebaseerde volledige vergoeding van de advocaatkosten.
8.14
[appellante] heeft bij akte tot hervatting en bij de mondelinge behandeling van 19 december 2024 (in 1.7 en 1.8 pleitnota) ook nog gesteld dat het misbruik door de Gemeente van haar processuele bevoegdheden tot hoge kosten voor haar heeft geleid – tot een bedrag van € 161.805,53, inclusief btw – en dat de Gemeente deze nodeloos gemaakte kosten moet vergoeden. Voor zover [appellante] bedoeld heeft om op basis van de thans door haar gestelde hoge advocaatkosten de grondslag ‘nodeloos gemaakte kosten’ (artikel 237, eerste lid, laatste zin, Rv), aan haar vordering ten grondslag te leggen, althans het hof tot een ambtshalve beslissing terzake te brengen, gaat het hof ook hieraan voorbij. Deze nieuwe stellingen, zo laat in de procedure, zijn eveneens in strijd met de op de goede procesorde gebaseerde tweeconclusieregel.
Grief 10
8.15
[appellante] heeft (in reconventie) een verklaring voor recht gevorderd dat de Gemeente ongerechtvaardigd is verrijkt ex artikel 6:212 BW dan wel onrechtmatig heeft gehandeld en dientengevolge aansprakelijk is voor de schade ten gevolge hiervan. Daarnaast heeft [appellante] gevorderd om de Gemeente te veroordelen tot betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 518.840,- met wettelijke rente vanaf 23 maart 2011, althans een door het hof in goede justitie te betalen bedrag.
8.16
[appellante] klaagt met deze grief over de afwijzing van haar schadevordering wegens gemiste planschadevergoeding. Volgens [appellante] heeft zij schade geleden doordat de Gemeente pas in 2012 heeft beslist op haar in 2006 aangevraagde bouwvergunning voor de Bouwwerken. Wanneer wél tijdig was beslist op haar bezwaarschrift, na advies in januari 2007 van de Adviescommissie, dan zou de bouwvergunning zijn verleend en had in de planschadeprocedure de 6.200 m² van de gedempte haven als bouwgrond meegerekend kunnen worden. Dat is nu niet gebeurd omdat het perceel onder het oude bestemmingsplan de bestemming ‘water’ had.
8.17
De Gemeente heeft gesteld dat zij geen onrechtmatige daad heeft gepleegd nu er geen bijkomende omstandigheden zijn die meebrengen dat de Gemeente heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Meer specifiek heeft de Gemeente bestreden dat zeker is dat de bouwvergunning indertijd zou zijn verleend; dat voor vergunningverlening vrijstelling van het oude bestemmingsplan nodig was geweest, hetgeen een discretionaire bevoegdheid is. Daarnaast heeft de Gemeente erop gewezen (a) dat sprake is geweest van een omissie bij de Gemeente, (b) dat [appellante] in 2007 zonder bouwvergunning is gaan bouwen, (c) dat [appellante] bij het college van de Gemeente niet heeft aangedrongen op een beslissing en evenmin rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het uitblijven ervan, (d) dat de belangen van [appellante] bij een tijdige beslissing
pas achterafzijn gebleken, zoals [appellante] ook zelf stelt; dat de ABRvS in 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP3671) voor het eerst heeft bepaald dat bouwwerken die legaal aanwezig zijn op basis van een daartoe verleende bouwvergunning geacht worden deel uit te maken van de oude planologische situatie; dat reeds hierom de Gemeente op de peildatum 8 oktober 2008 niet kon weten dat door het uitblijven van een beslissing op bezwaar schade zou kunnen ontstaan en (e) dat de schade in een te ver verwijderd verband staat, (f) dat de schadeberekening niet klopt.
8.18
Het hof oordeelt als volgt.
8.19
Het hof laat in het midden of bij tijdige beslissing de bouwvergunning voor de Bouwwerken (met vrijstelling) zou zijn verleend. Veronderstellenderwijs aannemende dat dit het geval zou zijn geweest, geldt het volgende. Het hof is het met partijen eens dat de enkele overschrijding van de beslistermijn nog niet leidt tot aansprakelijkheid van de Gemeente. Hiervoor zijn bijkomende omstandigheden vereist. In dit verband heeft [appellante] als bijkomende omstandigheden genoemd (i) de mate van overschrijding van de beslistermijn, (ii) de oorzaak van de termijnoverschrijding en (iii) de voor het bestuursorgaan kenbare belangen van de wederpartij.
8.2
Ad (i en ii): Als door de Gemeente gesteld en niet dan wel onvoldoende weersproken geldt als uitgangspunt dat de Gemeente was vergeten om te beslissen na de advisering door de Adviescommissie. [appellante] heeft de Gemeente niet op haar omissie gewezen en evenmin anderszins stappen gezet om de Gemeente tot een beslissing op bezwaar te brengen. Dit alles heeft [appellante] er echter niet van weerhouden om de gewenste Bouwwerken nog hetzelfde jaar zonder vergunning tot stand te brengen. Van enig beletsel door de Gemeente is vervolgens geen sprake geweest. [appellante] heeft aldus feitelijk ‘gekregen’ wat hij wilde, namelijk het kunnen bouwen van de Bouwwerken. In zoverre heeft de uiteindelijk forse overschrijding van de beslistermijn geen rol gespeeld. Dit geldt ook voor de oorzaak ervan, waarop [appellante] tamelijk eenvoudig invloed had kunnen uitoefenen.
Ad (iii): [appellante] en de Gemeente wisten op de peildatum 8 oktober 2008 (de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan) niet dat onvergunde bouw, zoals in dit geval met de Bouwwerken op het perceel van 6.200 m², gevolgen zou kunnen hebben voor de hoogte van de toegekende planschade. Immers pas in 2011 heeft de ABRvS hierover voor het eerst beslist. Dit betekent dat deze belangen van [appellante] (los van de gewenste bouwvergunning) voor de Gemeente indertijd niet kenbaar waren. Verdere bijkomende belangen zijn niet naar voren gekomen.
8.21
Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante] door overschrijding van de beslistermijn. De bijkomende omstandigheden zijn daarvoor in dit geval onvoldoende. Hiermee ontvalt de grondslag onrechtmatige daad aan de vordering van [appellante] . Dit geldt a fortiori ook voor de schadevordering op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking (ex artikel 6:212 BW), reeds omdat het hof vergoeding op deze grondslag onder de besproken omstandigheden niet redelijk vindt.
8.22
Daarnaast wijst het hof nog op het bepaalde in artikel 6:98 BW, inhoudende:
“Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.”Hoe dan ook, acht het hof de gestelde schade in een te ver verwijderd verband staan met de gebeurtenis (de omissie om vóór 8 oktober 2008 te beslissen) om deze aan de Gemeente toe te rekenen.
Conclusie en proceskosten
8.23
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt, behoudens grief 9 gedeeltelijk. Daarom zal het bestreden vonnis grotendeels worden bekrachtigd. Het hof zal [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering in hoger beroep tot betaling van de volledige advocaatkosten. [appellante] moet als de overwegend in het ongelijk gestelde partij de proceskosten van het hoger beroep dragen.
8.24
In verband met het gedeeltelijk slagen van grief 9 zal de Gemeente worden veroordeeld tot terugbetaling van de door de partiële vernietiging van het betreffende onderdeel van het vonnis teveel betaalde (namelijk de onverschuldigd betaalde) wettelijke rente over het verschil in de periode 15 februari 2019 tot 4 juli 2020.
8.25
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 5.610,-
salaris advocaat € 21.759,50 (3,5 punten × tarief VIII)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 27.547,50

9.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2021,
  • vernietigt het vonnis op dit onderdeel
  • veroordeelt de Gemeente, uitvoerbaar bij voorraad, tot terugbetaling van de (onverschuldigd) betaalde wettelijke rente (betreffende de periode 15 februari 2019 tot 4 juli 2020) over het verschil;
  • verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering in hoger beroep tot betaling van de volledige advocaatkosten;
  • wijst af hetgeen [appellante] voorts voor het eerst in hoger beroep heeft gevorderd;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Gemeente begroot op €27.547,50;
  • bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-.
Dit arrest is gewezen door mr. M.A.F. Tan - de Sonnaville, mr. M.Y. Bonneur en
mr. J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.