4.6Ten aanzien van (ii) heeft de kantonrechter, kort samengevat, overwogen dat de (per 1 mei 2021 ingevoerde) Wet maximering huurprijs weliswaar huurprijswijzigingen niet toestaat, maar dat dit in dit geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kort gezegd omdat dit gevolg niet de bedoeling is geweest van de wetgever. De kantonrechter heeft in dit verband het volgende overwogen:
“[geïntimeerde 2&3] menen dat er een redelijke huurverhoging dient te worden toegepast en vorderen ontbinding van de huurovereenkomst, indien [appellanten] niet akkoord gaan met die verhoging. Naar de kantonrechter begrijpt, baseren [geïntimeerde 2&3] deze vordering op artikel 7:272 lid 2 BW met als in de opzegging vermelde grond de beëindigingsgrond van artikel 7:274 lid 1 onder d BW. In het laatstgenoemde artikel – dat per 1 mei 2021 is gewijzigd als gevolg van de Wet maximering huurprijsverhoging en geliberaliseerde huurovereenkomsten (hierna: de Wet maximering) – is bepaald dat de rechter de vordering tot beëindiging van de huur slechts kan toewijzen indien de huurder niet toestemt in een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst met betrekking tot deze woonruimte,
voor zover dit aanbod niet een wijziging inhoudt van de huurprijs. Strikte toepassing van dit artikel zou betekenen dat de vordering op dit punt moet worden afgewezen omdat [geïntimeerde 2&3] slechts een aanbod hebben gedaan tot wijziging van de huurprijs. De kantonrechter acht deze uitkomst in het onderhavige geval echter onevenredig en onbillijk en zal hierna toelichten waarom van dit artikel moet worden afgeweken.
In de tussen partijen bestaande huurovereenkomst is geen bepaling opgenomen waaruit volgt dat de huurprijs kan worden verhoogd. Een wijziging van de huurprijs is derhalve slechts mogelijk indien partijen overeenstemming bereiken. In dit geval is dat niet gelukt, omdat [appellanten] niet akkoord gaan met de door [geïntimeerde 2&3] voorgestelde huurverhoging. Voor een dergelijke situatie bood artikel 7:274 lid 1 onder d BW de verhuurder de mogelijkheid om toch tot huuraanpassing te komen. Door de wetswijziging heeft de verhuurder, die in de huurovereenkomst geen huurverhogingsbeding heeft opgenomen, geen enkel middel om tot een huurverhoging te komen als de huurder daarmee niet wil instemmen. In de wetsgeschiedenis van de Wet maximering ziet de kantonrechter aanknopingspunten dat dit niet de bedoeling van de wetgever is geweest. In de wetsgeschiedenis (MvT, 35488, nr. 6 p. 1 en p. 8) staat, voor zover relevant, het volgende:
"Dit wetsvoorstel heeft daarom als doel huurders te beschermen tegen hoge huurstijgingen. Die bescherming krijgt gestalte middels een maximering van de jaarlijkse toegestane huurverhoging voor huurders met geliberaliseerde huurovereenkomsten.(...)
Het introduceren van de huurprijsregulering van geliberaliseerde huurovereenkomsten impliceert een inmenging in het eigendomsrecht in de zin van artikel 14 van de Grondwet. Dit artikel bepaalt dat onteigening slechts is toegestaan in algemeen belang en tegen een vooraf verzekerde schadeloosstelling. Het artikel legt de wetgever op om bij of krachtens de wet voorschriften te stellen over onteigening. Tevens bepaalt de Grondwet dat er in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, recht op schadeloosstelling of tegemoetkoming in de schade bestaat indien in het algemeen belang eigendom door het bevoegd gezag wordt vernietigd of onbruikbaar wordt gemaakt of de uitoefening van het eigendomsrecht wordt beperkt. De voorgestelde huurprijsregulering voldoet aan deze grondwettelijke vereisten. De wet beoogt betaalbare huisvesting te waarborgen en zal voor verhuurders niet leiden tot zwaar verlies op de exploitatie omdat het rekenen van een redelijke huur op een langere termijn mogelijk blijft. De beperkingen die de verhuurders ondervinden dankzij deze wet zijn derhalve proportioneel."Uit het voorgaande leidt de kantonrechter af dat het doel van de wetgever is om huurders van geliberaliseerde woningen te beschermen tegen forse huurprijsverhogingen. Volgens de wetgever is daardoor een beperkte inbreuk op het eigendomsrecht van de verhuurder gerechtvaardigd. Daartoe is in het gewijzigde artikel 7:248 BW bepaald dat een verhogingsbeding in een huurovereenkomst nietig is voor zover dat een hoger percentage bepaalt dan is gemaximeerd in de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (gemiddeld prijsindexcijfer + 1%). In het geval dat er geen huurprijsverhogingsbeding is overeengekomen, kon de verhuurder vóór de wetswijziging bij weigering tot instemming door de huurder met een redelijk voorstel tot verhoging, de overeenkomst opzeggen. De gewijzigde wetgeving ziet dus voorbij aan de situatie dat er geen verhogingsbeding in de huurovereenkomst is opgenomen. Omdat onder die omstandigheid zonder instemming van de huurder geen enkele huurverhoging kan worden doorgevoerd en de verhuurder geen middel heeft om dat alsnog aan de rechter voor te leggen.
Omdat in de huurovereenkomst geen huurprijsverhogingsbeding is opgenomen, zou het gewijzigde artikel 7:274 lid 1 onder d BW ertoe leiden dat [geïntimeerde 2&3] de huurprijs niet kunnen verhogen gedurende de looptijd van de huurovereenkomst. De kantonrechter acht dit gezien de marktontwikkelingen niet proportioneel. Dat dit niet strookt met de bedoeling van de wetgever, valt af te leiden uit de Memorie van Toelichting over de wijziging van artikel 7:274 lid 1 onder d BW (MvT. 35488. nr. 6 p. 7). Daarin staat, voor zover relevant, het volgende:
"Dit wetsvoorstel regelt voor geliberaliseerde huurovereenkomsten van woonruimte dat de hoogte van de van de jaarlijkse huurverhoging wordt gemaximeerd op de inflatie plus l procentpunt. De regulering geldt zowel voor huurovereenkomsten met een verhogingsbeding. als voor situaties waarin de verhuurder een voorstel doet met een verhoogde huur. (...) In de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte wordt de maximale verhoging vastgesteld op de inflatie plus 1 procentpunt.
Artikel I. onderdeel C (dat is het artikel tot wijziging van artikel 7:274 lid l sub d BW -toevoeging kantonrechter) van het wetsvoorstel voorkomt dat de verhuurder de overeenkomst kan beëindigen omdat de huurder niet instemt met een redelijk aanbod voor een nieuwe huurovereenkomst. Het wetsvoorstel beoogt namelijk dat de maximale verhoging van de huurprijs dwingendrechtelijk wordt geregeld en dat een oordeel over de redelijkheid van de huurverhoging niet aan de rechter wordt gelaten."
Daaruit leidt de kantonrechter af dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om huurprijsverhoging onmogelijk te maken, maar om hieraan een maximum te stellen. Om dat te bewerkstelligen, heeft de wetgever bepaald dat de verhoging op grond van een overeengekomen beding wordt gemaximeerd en dat de weg van het redelijke voorstel wordt afgesloten zodat niet alsnog via een andere route een hogere huurprijsverhoging via de rechter kan worden gerealiseerd (vgl. r.o. 2.5). Hierbij lijkt de wetgever de onderhavige situatie, waarbij er geen huurverhoging via een beding gerealiseerd kan worden, uit het oog verloren te zijn waardoor de verhuurder met een niet geaccepteerd voorstel tot verhoging geen kant op kan.
Gelet op het voorgaande, zal de kantonrechter in de onderhavige procedure afwijken van de wettelijke regeling en de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst, indien [appellanten] niet instemmen met een redelijke huurverhoging, niet afwijzen op de grond dat [geïntimeerde 2&3] slechts een voorstel tot huurverhoging hebben gedaan. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben [geïntimeerde 2&3] gemotiveerd onderbouwd dat een huurverhoging van € 36,30 met ingang van 1 augustus 2022 (zodat de huur vanaf dat moment € 1.136,30 komt te bedragen) als een redelijk aanbod tot wijziging van de huurovereenkomst kan worden beschouwd. Gezien de huidige marktontwikkelingen en huurprijzen voor soortgelijke woningen (die algemeen bekend zijn), komt een huurverhoging van € 36,30 de kantonrechter niet onredelijk voor. [appellanten] hebben op hun beurt de redelijkheid van het voorstel onvoldoende gemotiveerd betwist. Het voorstel van [geïntimeerde 2&3] tot verhoging van de huur per 1 augustus 2022 tot € 1.136,30 kan daarom als een redelijk aanbod tot het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst worden beschouwd. Het deel van het voorstel van [geïntimeerde 2&3] betreffende de periode na 2022 laat de kantonrechter buiten beschouwing, omdat de redelijkheid daarvan nu (nog) niet kan worden beoordeeld.
Nu [appellanten] het aanbod van [geïntimeerde 2&3] niet hebben geaccepteerd, kan de vordering tot het beëindigen van de huurovereenkomst, worden toegewezen. De kantonrechter ziet echter aanleiding [appellanten] een terme de grâce van twee maanden te gunnen om het aanbod alsnog te aanvaarden, bij gebreke waarvan de huurovereenkomst ten einde zal komen op l februari 2024.”