[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats],
BRP-adres: [woonadres], [woonplaats].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre in het ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Aan de verdachte is – voor zover nog aan de orde in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 25 november 2020 te Maassluis tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1340 gram henneptoppen, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 25 november 2020 te Maassluis tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen stoffen en/of voorwerpen heeft bereid, bewerkt, verwerkt, te koop aangeboden, verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd, vervaardigd of voorhanden gehad, te weten:
- 6, althans een of meer armaturen en/of
- 6, althans een of meer assimilatielampen en/of
- 1 snelheidsregelaar en/of
- 6, althans een of meer transformatoren en/of
- 5, althans een of meer ventilatoren en/of
- 6, althans een of meer cans groeimiddelen en/of
- 1 lege fles canna PK 13/14 en/of
- 1 lege fles Blombastic 15-15 WW en/of
- 4, althans een of meer hygrometers en/of
- 12, althans een of meer knipscharen en/of
- 41, althans een of meer bloempotten en/of
- een hoeveelheid gripzakjes
waarvan hij en zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
Standpunt van de raadsman
Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte zich - overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken, nu er geen sprake is van wettig en overtuigend bewijs. De raadsman voert daartoe aan dat er zich een vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering heeft voorgedaan wegens het onrechtmatig binnentreden van de woning van de verdachte, waardoor bewijsuitsluiting dient te volgen van hetgeen in de woning is aangetroffen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een vormverzuim. De MMA-melding was volgens haar voldoende concreet. Subsidiair heeft zij zich op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met constatering van het vormverzuim.
Het hof overweegt hierover als volgt.
De Opiumwet bepaalt, voor zover hier van belang, dat opsporingsambtenaren alleen toegang hebben tot een plaats als daar een overtreding van de Opiumwet wordt gepleegd of als redelijkerwijs vermoed kan worden dat aldaar zo’n overtreding plaatsvindt (hierna: het “redelijk vermoeden”). De Algemene wet op het binnentreden voegt daaraan toe dat de opsporingsambtenaren, als de door hen te betreden plaats een woning is, moeten zijn voorzien van een machtiging tot binnentreden voor het geval de bewoner geen toestemming tot het betreden geeft.
Dat betekent dat de hulpofficier van justitie, voordat hij zo’n machtiging afgeeft, moet vaststellen dat er voldoende aanwijzingen zijn om van een redelijk vermoeden te kunnen spreken.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan ook een anonieme tip een zodanig redelijk vermoeden opleveren dat in een woning een overtreding van de Opiumwet plaatsvindt dat het gerechtvaardigd is een machtiging tot binnentreden te verstrekken.
De hulpofficier van justitie zal moeten beoordelen of met de enkele anonieme melding kan worden volstaan om een redelijk vermoeden aan te nemen, of dat eerst nog aanvullende informatie moet worden verkregen die ervoor kan zorgen dat het vermoeden daadwerkelijk een ‘redelijk’ vermoeden wordt.
In het onderhavige geval kan uit het proces-verbaal van 25 november 2020 met nummer PL-1700-2020385680-1 worden opgemaakt dat in de MMA-melding werd vermeld dat er in de betreffende woning een hennepkwekerij zou zijn.
Echter, de MMA-melding zelf bevindt zich niet in het dossier. Niet blijkt wat de precieze inhoud van de melding is geweest en wanneer deze melding is gedaan. Ook ziet de melding slechts op de woning en niet op de eventuele betrokkenen. Er wordt niet vermeld wie de mogelijke exploitant van de hennepkwekerij zou zijn, hoe lang die daar al zou zijn gevestigd of wat de omvang van de kwekerij zou zijn.
Het is voor de opsporingsdiensten vrij eenvoudig om enig nader onderzoek te verrichten naar aanleiding van zo’n melding.
Voor zover de politie nader onderzoek heeft gedaan om de inhoud van de melding te verifiëren, is het verslag van dit onderzoek niet terug te vinden in het dossier. Hierdoor is niet duidelijk of er nader onderzoek is verricht en zo ja, wat dit heeft opgeleverd. Het hof gaat er dus van uit dat de machtiging voor binnentreding van de woning uitsluitend is verstrekt op basis van de MMA-melding. Naar het oordeel van het hof kan met die enkele melding in deze omstandigheden niet worden gesproken van een redelijk vermoeden.
De hulpofficier van justitie had dus de machtiging niet mogen verstrekken. Daarmee is het binnentreden van de verbalisanten in de woning onrechtmatig. Er is dan ook sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Bij de beantwoording van de vraag welk rechtsgevolg aan dit vormverzuim moet worden verbonden, dient er rekening te worden gehouden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
In onderhavige geval is er inbreuk gemaakt op het recht op eerbiediging van het privéleven van de verdachte, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Niet gebleken is dat het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat er bij een inbreuk op artikel 8 EVRM in de regel geen bewijsuitsluiting volgt, tenzij er sprake is van een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden en waarbij toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk wordt geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm.Hierbij moet sprake zijn van een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte. Naar het oordeel van het hof is van een dergelijke situatie geen sprake. Verder is niet gebleken dat het betreffende vormverzuim zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en dat de verantwoordelijke autoriteiten zich onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen.
Tot slot overweegt het hof dat er geen bijzonder nadeel – naast de schending van het huisrecht die naar haar aard een nadeel is – is vast komen te staan, nu de verdediging hieromtrent niets heeft aangevoerd.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het verweer van de raadsman dat hetgeen door het vormverzuim is aangetroffen, te weten 1340 gram henneptoppen, dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit het dossier volgt dat er verschillende voorwerpen zijn aangetroffen in de woning waar de verdachte woonachtig was, die bestemd zijn voor het plegen van een van de in artikel 11, derde of vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten. De voorwerpen zijn aangetroffen in twee slaapkamers en in de kelder van de woning.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij niet vaak in de kelder kwam en dat de daar aangetroffen voorwerpen uit het zicht, onder doeken, waren opgeborgen. Voorts heeft zij verklaard dat de voorwerpen, die in slaapkamer 1 (in het dossier ook wel aangeduid als de slaapkamer aan de voorzijde) zijn aangetroffen, waren opgeborgen bovenin een kast achter een luik. Zij gebruikte deze kast niet en kwam slechts in de kamer om de was op te hangen. Zij wist daarom niet van de aanwezigheid van de voorwerpen in de kelder en in slaapkamer 1. Ten slotte heeft de verdachte verklaard dat slaapkamer 2 (in het dossier aangeduid als slaapkamer aan de achterzijde) dienst deed als slaapkamer van de verdachte en haar echtgenoot [echtgenoot verdachte]. Zij gebruikte de kast in slaapkamer 2 als kledingkast. Zij ontkent dat zich in die kast lege bloempotten en een kweektent bevonden.
Het hof constateert dat in het dossier niet duidelijk geverbaliseerd is hoe de betreffende voorwerpen precies zijn aangetroffen. De foto’s van de voorwerpen, die in het dossier zijn opgenomen, zijn gemaakt nadat de spullen door de verbalisanten bij elkaar zijn gelegd. In het proces-verbaal met nummer PL-1700-2020385680-1 is slechts opgenomen dat de kasten waarin de voorwerpen zijn aangetroffen, open stonden. Er is niet geverbaliseerd waar de voorwerpen precies in de kast zijn aangetroffen en of deze in het zicht lagen. Ten aanzien van de goederen in de kelder is evenmin geverbaliseerd hoe deze precies zijn aangetroffen. De echtgenoot van de verdachte heeft tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij de spullen had opgeborgen in een ruimte boven de kledingkasten en dat hij in slaapkamer 1 een luik had gemaakt waarmee de ruimte kon worden geopend. Over de voorwerpen in de kelder heeft hij verklaard dat deze allemaal netjes stonden weggezet en dat je ze niet kon zien.
Gelet op het voorgaande en op de verklaring van de verdachte kan het hof niet vaststellen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de goederen in slaapkamer 1 en de kelder. Ten aanzien van slaapkamer 2, haar eigen slaapkamer, stelt het hof vast dat de verdachte vaak in deze kamer kwam en de kast in de kamer als kledingkast gebruikte. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen in het hierboven genoemde proces-verbaal dat in deze kast 41 gebruikte lege bloempotten en een gebruikte kweektent zijn aangetroffen. De verdachte moet hier dus vanaf hebben geweten. Echter, de wetenschap van enkel de bloempotten en de kweektent is naar het oordeel van het hof onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen dat de verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat deze voorwerpen bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde of vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten, zoals onder feit 2 ten laste is gelegd. Het hof spreekt de verdachte derhalve daarvan vrij.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op
of omstreeks25 november 2020 te Maassluis tezamen en in vereniging met een
of meerander
en, althans alleen,opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1340 gram henneptoppen
, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het aanwezig hebben van 1340 gram henneptoppen. Deze softdrugs zijn schadelijk voor de volksgezondheid en zijn daarom door de wetgever op de bij de Opiumwet behorende lijst II geplaatst. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat hennepteelt en de handel in en het gebruik van verdovende middelen vaak gepaard gaan met verschillende vormen van criminaliteit, waardoor aan de samenleving schade wordt berokkend.
Strafblad van de verdachte
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 30 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Persoonlijke omstandigheden
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij samen met haar echtgenoot een goedlopend eigen bedrijf heeft in de training, het uitlaten en de opvang van honden. Zij heeft verklaard 80 tot 100 uur per week te werken. Daarnaast heeft zij een periode extra hard moeten werken doordat haar echtgenoot, tevens medeverdachte, een taakstraf heeft uitgevoerd in verband met het onderhavige feitencomplex.
Afweging ten aanzien van de straf
Bij het bepalen van de straf heeft het hof de Landelijke Oriëntatiepunten voor de Straftoemeting als uitgangspunt genomen. Voor de aanwezigheid van 500 gram tot 2.500 gram hennep geldt als uitgangspunt een onvoorwaardelijke taakstraf van 100 uur. Het hof houdt rekening met het feit dat 1340 gram, zoals in deze zaak bewezen is verklaard, aan de onderkant ligt van deze categorie.
Het hof constateert daarnaast dat de redelijke termijn in deze zaak in eerste aanleg is overschreden. Het hof houdt hiermee, en met het feit dat het gaat om een oud feit, rekening bij de strafoplegging.
Verder is het hof van oordeel dat het hierboven geconstateerde vormverzuim in enige mate dient te leiden tot vermindering van de op te leggen straf.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Het hof zal de taakstraf geheel voorwaardelijk opleggen, mede teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten. Omdat het bewezenverklaarde is begaan in 2020 en de verdachte sindsdien niet is veroordeeld voor een strafbaar feit, ziet het hof aanleiding om de proeftijd te bepalen op één jaar.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 47 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.