ECLI:NL:GHDHA:2025:2694

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2025
Publicatiedatum
16 december 2025
Zaaknummer
22-002848-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring doodslag met verwerping van noodweer en putatief noodweer, veroordeling tot gevangenisstraf en TBS-maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van doodslag, nadat hij op 1 oktober 2022 in Rotterdam het slachtoffer met een mes in de keel heeft gestoken. De verdachte heeft zich beroepen op noodweer en putatief noodweer, maar het hof heeft deze verweren verworpen. De verdachte is verminderd toerekeningsvatbaar verklaard. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en heeft daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege opgelegd. De vorderingen van de benadeelde partijen inzake affectieschade zijn toegewezen, waarbij het hof geen rekening heeft gehouden met eigen schuld van het slachtoffer, omdat de omstandigheden van de zaak dit niet rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden, waarbij het hof de onherstelbare schade die aan hen is toegebracht, in overweging heeft genomen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002848-23
Parketnummer: 10-250874-22
Datum uitspraak: 11 december 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 september 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([land]) op
[geboortedatum] 1962,
thans gedetineerd in [verblijfplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte voor het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd. Voorts zijn in eerste aanleg beslissingen genomen aangaande de vorderingen van de benadeelde partijen. Ten slotte is er een beslissing genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 1 oktober 2022 te Rotterdam
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de nek en/of de keel te steken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de maatregel van TBS met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks1 oktober 2022 te Rotterdam
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerp,in
de nek en/ofde keel te steken.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Strafbaarheid van het feit en de verdachte
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte ontslagen dient te worden van rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op noodweer, noodweerexces, putatief noodweer dan wel putatief noodweerexces.
Het oordeel van het hof
Het hof komt op basis van de bewijsmiddelen tot de volgende feitelijke gang van zaken. De verdachte heeft op 1 oktober 2022 rond 15:50 uur het slachtoffer [slachtoffer], hierna het slachtoffer, van het leven beroofd door hem met een mes in de keel te steken.
De verdachte heeft in eerste instantie bij de politie en de rechter-commissaris en tijdens de raadkamer gevangenhouding ontkend dat hij degene was die het slachtoffer gestoken heeft. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte erkend dat hij het slachtoffer heeft gestoken, maar heeft zich beroepen op zelfverdediging.
De gebeurtenissen op 1 oktober 2022
De verdachte en het slachtoffer waren die dag geruime tijd in elkaars gezelschap. Getuige [getuige 1], een medebewoner bij [zorginstelling] aan de [straat 1] te Rotterdam, heeft verklaard dat de verdachte en het slachtoffer rond 10.30 uur samen naar buiten zijn gegaan. Het dossier bevat verder camerabeelden waarop de verdachte en het slachtoffer vanaf ongeveer 15.17 uur samen te zien zijn bij [zorginstelling] (proces-verbaal bevindingen camerabeelden [zorginstelling]). Op de beelden bij [zorginstelling] is onder andere te zien dat de verdachte op enig moment zijn rechterarm om de nek van het slachtoffer doet en dat het slachtoffer los wil komen. Hierbij zegt het slachtoffer: “Niet om mijn nek”. De verdachte heeft ter zitting in eerste aanleg verklaard dat beiden toen moesten lachen. Slachtoffer en verdachte waren die dag allebei onder invloed van alcohol. Bij het slachtoffer is een promillage van 3,0 mg/ml bloed geconstateerd. Bij de verdachte is een promillage van 1,2 mg/ml bloed vastgesteld. Gelet op het tijdstip van de bloedafname wordt aangenomen dat het promillage bij verdachte tijdens het steekincident tussen de 1,7 en 2,5 mg/ml bloed lag. Tevens zijn in het bloed van de verdachte sporen van methadon, diazepam en cocaïne aangetroffen.
De camerabeelden
Het dossier bevat ook camerabeelden van de plek waar uiteindelijk het steekincident heeft plaatsgevonden. Dit is blijkens google maps hemelsbreed ongeveer 600 meter van locatie [zorginstelling]. Vanaf 15.36 uur zijn er beelden waarop de verdachte en het slachtoffer te zien zijn. Het slachtoffer is onvast ter been en maakt wilde armbewegingen. De verdachte is ook onvast ter been en loopt in de richting van het slachtoffer. Verdachte raakt het slachtoffer dan enkele keren aan bij diens schouder. Even later omhelzen de verdachte en het slachtoffer elkaar. Vervolgens zijn beiden met elkaar in gesprek waarbij over en weer armgebaren gemaakt worden, terwijl ze dicht bij elkaar staan. Het slachtoffer haalt dan met zijn rechterarm uit naar de verdachte die hierdoor achteruit deinst. De verdachte loopt hierna weg bij het slachtoffer. Even later loopt het slachtoffer in de richting van de verdachte. Aan de overkant van de [straat 2], die de verdachte en het slachtoffer zijn overgestoken, maakt het slachtoffer een armbeweging richting de verdachte. Het lijkt er op dat de verdachte ook armbewegingen naar het slachtoffer maakt. Vervolgens pakken slachtoffer en verdachte elkaar vast. Nadat ze elkaar hebben losgelaten, pakken ze elkaar opnieuw vast. Het slachtoffer trekt zijn jas uit en gooit die weg. Hij loopt in de richting van de verdachte. De verdachte maakt een armbeweging naar het slachtoffer. Vervolgens valt het slachtoffer op de grond, naar later blijkt, ten gevolge van de messteek die de verdachte had toegebracht.
De getuigenverklaringen
Een aantal personen heeft gezien wat er op de plaats delict is gebeurd. Zij hebben het volgende verklaard. Getuige [getuige 2] heeft tegenover de politie het volgende verklaard – zakelijk weergegeven -:
“Ik zag dat man 1 (
het hof begrijpt: het slachtoffer) met zijn rechter vuist uithaalde naar man 2 (
het hof begrijpt: de verdachte). Beide mannen waren zwaar bezopen. Man 2 zei iets van ”Waarom doe je dit, wij zijn toch broers”. Vervolgens waren beide mannen weer kort in gesprek. Vervolgens zag ik dat man 2 opeens een mes vast had in zijn rechter hand. Ik zag dat man 2 een zwaaiende beweging maakte met zijn rechter arm en hierbij man 1 niet raakte. Vervolgens zag ik dat man 1 weer dichterbij man 2 kwam en ik hoorde dat hij zei: ”Ow, je wilt mij steken, kom dan”. Ik zag vervolgens dat man 2 weer een zwaaiende beweging maakte met zijn rechter arm. Ik zag dat man 1 in zijn nek werd gestoken door man 2.
Getuige [getuige 3] heeft tegenover de politie het volgende verklaard:
“Ik hoorde de twee mannen naar elkaar schreeuwen. Toen gingen ze met elkaar op de vuist. Ik hoorde de tweede man (
het hof begrijpt: de verdachte) zeggen: “Als je mij nog 1 keer slaat, ga ik je steken”.
Bij de rechter-commissaris heeft getuige [getuige 3] het volgende verklaard – zakelijk weergegeven -:
“De ruzie was nog gaande toen de [bijnaam slachtoffer] (
het hof begrijpt: het slachtoffer) en [verdachte] (
het hof begrijpt: de verdachte) achter mij naar de overkant liepen. Ik stond er vlak naast. Ze bleven op elkaar slaan. Toen was het tien seconden gestopt en toen uit het niets liep de [bijnaam slachtoffer] een rondje om de boom. Op dat moment had [verdachte] het mes in zijn hand. Toen de [bijnaam slachtoffer] het mes zag werd hij boos en trok zijn jas uit. Hij wikkelde de jas om zijn arm en gebruikte het als afweer tegen het mes. Toen begon [verdachte] met steken. De tweede keer was raak in zijn nek”.
De verklaringen van de verdachte
De verdachte heeft, zoals gezegd, in eerste instantie iedere betrokkenheid bij het feit ontkend. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij verklaard dat het slachtoffer een baksteen in handen had en hem hiermee wilde slaan. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte dit herhaald en daarnaast verklaard dat hij genoeg kreeg van het gedrag van het slachtoffer, dat hij het slachtoffer meerdere keren gewaarschuwd had en hij hem, toen hij er genoeg van kreeg, gestoken heeft.
Conclusie
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en het slachtoffer op 1 oktober 2022 vanaf ongeveer 15.00 uur samen te zien zijn op camerabeelden op en in de buurt van de plek waar het slachtoffer uiteindelijk is doodgestoken. Op de beelden is te zien dat verdachte en slachtoffer over en weer ‘aan elkaar zitten’. Het is de verdachte die het slachtoffer als eerste met zijn arm om de nek heeft gepakt, waar het slachtoffer niet van gediend is. Het slachtoffer heeft de verdachte korte tijd later op verschillende momenten een vuistslag tegen het hoofd gegeven. Dit vond plaats bij het perron van een tramhalte. Verdachte en slachtoffer zijn bij elkaar gebleven en hebben elkaar op verschillende momenten vastgepakt, waarbij ze elkaar ook lijken te omhelzen dan wel een hand of een boks geven. De vuistslagen tegen het hoofd hebben bij de verdachte geen zichtbaar letsel opgeleverd, en het dossier bevat geen enkele aanwijzing voor de conclusie dat het slaan door het slachtoffer bij de verdachte pijn of letsel teweeg heeft gebracht. De verdachte zelf verklaart hier ook niets over. Na de laatste klap is de verdachte weggelopen van het slachtoffer. Kort daarna zijn zij weer bij elkaar gekomen en heeft de verdachte een mes getrokken. Het slachtoffer heeft zijn jas uitgetrokken en om zijn arm gewikkeld, kennelijk met het doel om zich te verdedigen tegen eventuele messteken. Van een aanval door het slachtoffer was op dat moment geen sprake. Getuige [getuige 2] noemt het gedrag van het slachtoffer provocerend: “Hij stak zijn borst vooruit en riep “Gaan we echt zo doen”. Ook uit die verklaring blijkt echter niet dat het slachtoffer opnieuw een klap gaf of wilde geven. De verdachte heeft toen twee maal gestoken in de richting van het slachtoffer. De tweede keer leverde een dodelijke steek in de halsstreek op.
Concluderend overweegt het hof het volgende. De verdachte mocht zich verdedigen tegen de vuistslagen van het slachtoffer en in zoverre was er voor hem op die momenten sprake van een noodweersituatie. Ook voor het slachtoffer was overigens sprake van een noodweersituatie op de momenten waarop de verdachte geweld tegen hem gebruikte, zoals het om de nek pakken wat eerder die middag gebeurd was. Kortom, gedurende enige tijd werden er tussen de verdachte en het slachtoffer over en weer geweldshandelingen tegen elkaar gebruikt, zonder dat één van beiden hierin aanleiding zag de ander te verlaten; ze bleven in elkaars gezelschap. Dat er door het slachtoffer op enig moment geslagen of gedreigd is met een baksteen wordt uitsluitend verklaard door de verdachte en vindt geen enkele steun in het dossier. Alle getuigen die geweldshandelingen van het slachtoffer hebben gezien, hebben het slechts over vuistslagen; er is door geen enkele getuige een baksteen gezien. Het hof legt die verklaring van de verdachte dan ook terzijde. De noodweersituatie voor de verdachte was naar het oordeel van het hof beëindigd op het moment dat het slachtoffer de laatste vuistslag had gegeven en weg liep. Verdachte en het slachtoffer zijn toen ook uit elkaar gegaan. Het is vervolgens de verdachte die een mes trekt en zegt: als je mij nog een keer slaat, ga ik je steken. Als het slachtoffer dan de verdachte nadert, maakt deze twee keer een stekende beweging richting het slachtoffer. Bij de tweede en laatste steekbeweging heeft de verdachte het slachtoffer geraakt en dit bleek een dodelijke steek in de halsstreek te zijn. Dit handelen van de verdachte, het trekken van een mes, vervolgens twee steekbewegingen maken met het mes en uiteindelijk het gericht steken met dat mes in de hals van het slachtoffer - kan slechts als aanvallend worden aangemerkt. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard: “Toen ik er genoeg van kreeg, heb ik van het mes gebruik gemaakt.” “Ik had hem meerdere keren gewaarschuwd” en “Ik moest mezelf blijven laten vernederen door een jongetje die het beter moest weten”. Deze verklaringen van de verdachte ondersteunen het oordeel van het hof. Nu het handelen van de verdachte slechts als aanvallend kan worden bestempeld, faalt het beroep op noodweer en noodweerexces zodat het verweer wordt verworpen.
Ook het beroep op putatief noodweer en putatief noodweerexces wordt verworpen nu, zoals gezegd, het handelen van de verdachte uitsluitend als aanvallend kan worden bestempeld en het dossier geen aanwijzingen bevat waaruit blijkt dat het slachtoffer op dat moment en voordat de verdachte het mes trok, opnieuw de confrontatie zocht dan wel voornemens was om de confrontatie met de verdachte te zoeken.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat het handelen van de verdachte niet alleen aanvallend was, maar ook volstrekt disproportioneel. Verdachte en slachtoffer zijn een heel groot deel van die dag in elkaars gezelschap geweest. Ze hebben die middag over en weer geweld tegen elkaar gebruikt, maar bleven desondanks toch bij elkaar. Het slachtoffer heeft de verdachte uiteindelijk enkele vuistslagen gegeven die geen letsel hebben veroorzaakt. Het steken met een mes in de hals van het slachtoffer door de verdachte is - mede gelet op hetgeen hiervoor is beschreven over hoe zij die dag met elkaar zijn
Omgegaan -, een volstrekt disproportionele reactie op die vuistslagen. Er was op dat moment bovendien geen dreiging van de kant van het slachtoffer. Het was juist het slachtoffer dat zich trachtte te verdedigen tegen de aanval met een mes. Tenslotte is ook niet aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte veroorzaakt werd door een heftige gemoedsbeweging, veroorzaakt door een eerdere aanranding door het slachtoffer.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze op 1 oktober 2022 schuldig gemaakt aan doodslag op het slachtoffer [slachtoffer]. De verdachte heeft het slachtoffer het kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Daarbij is aan de nabestaanden een onbeschrijflijk en onherstelbaar leed aangedaan.
Het slachtoffer is op klaarlichte dag op straat gestorven. Hij was 36 jaar oud en had nog een heel leven voor zich. Het slachtoffer was niet alleen de zoon van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en de vader van [benadeelde partij 3], de minderjarige dochter van het slachtoffer, maar ook een broer en familielid. Uit de slachtofferverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 3] is gebleken dat aan de ouders, dochter, broers, familie en vrienden van het slachtoffer onherstelbaar leed is toegebracht, dat zij de rest van hun leven met zich mee moeten dragen. De minderjarige dochter van het slachtoffer zal haar vader nooit leren kennen.
Een feit als het onderhavige brengt gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg.
Het hof is van oordeel dat het feit van zodanige aard en ernst is dat niet anders kan worden gereageerd dan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur, ter vergelding van het door de verdachte veroorzaakte onherstelbare leed.
Voor het bepalen van de duur van die straf en ter beantwoording van de vraag of naast een gevangenisstraf de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege geboden is, heeft het hof mede acht geslagen op de hierna volgende bevindingen omtrent de persoon van de verdachte.
Persoon van de verdachte en toerekenbaarheid
Het hof heeft in de eerste plaats acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 september 2025, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Daarnaast heeft het hof omtrent de persoon van de verdachte kennis genomen van de inhoud van de volgende rapporten en reclasseringsadviezen:
Een Pro Justitia rapportage opgemaakt en ondertekend door B.A. Blansjaar, psychiater, van 10 december 2022;
Een Pro Justitia rapportage opgemaakt en ondertekend door G.J.W. Pol, forensisch psycholoog, van 14 december 2022;
Een reclasseringsadvies van GGZ [zorginstelling], opgemaakt en ondertekend door [reclasseringsmedewerker], reclasserings-medewerker, en [unitmanager], unitmanager, van 5 januari 2023;
Een Pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum, opgemaakt en ondertekend door D.C.W.H. Naus, psychiater, en I. Schilperoord, GZ-psycholoog, van 7 juni 2023;
Een Pro Justitia rapportage ‘Aanvullend ambulant onderzoek’ van het Pieter Baan Centrum, opgemaakt en ondertekend door D.C.W.H. Naus, psychiater, en I. Schilperoord, GZ-psycholoog, van 6 oktober 2025.
Diagnostiek
Uit het aanvullend rapport van het Pieter Baan Centrum van 6 oktober 2025 volgt dat de verdachte niet wilde meewerken aan een neuropsychologisch onderzoek en dat de gesprekken tussen de verdachte en onderzoekers oppervlakkig en summier waren omdat de verdachte niet verder in gesprek wilde met hen. Desondanks heeft er een gedragsneurologisch onderzoek en een MRI-scan plaatsgevonden. Uit het rapport van 6 oktober 2025 blijkt dat bij de verdachte sprake is van verhoogde associativiteit, rigiditeit, persevereren, ongeremdheid, impulsiviteit, problemen in aandacht, concentratie en problemen in zelfzorg, alsmede een snel oplopend gevoel van frustratie en forse beperkingen in de agressieregulatie. De gedragsdeskundigen stellen dat het meest voor de hand liggend is dat voorgenoemde problemen het gevolg zijn van een combinatie van een in aanleg beperkte intelligentie, persoonlijkheidsproblemen, gecombineerd met (op de MRI-scan onzichtbare) hersenschade door langdurig en ernstig middelengebruik.
Classificerend voldoet de verdachte aan de criteria van een neurocognitieve stoornis, een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol- en benzodiazepines en opiaten, en dat er vermoedens zijn van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een beperkte intelligentie die vanwege de beperkte medewerking van verdachte niet kunnen worden geobjectiveerd. Voorts is sprake van pijn door een polyneuropathie aan beide voeten die het verslavingsgedrag aanwakkert, en wordt er op de MRI-scan als toevalsbevinding een (zeer vermoedelijk goedaardige) tumor in de hersenen gezien, die geen verklaring geeft voor de cognitieve problemen.
De voornoemde problemen zijn chronisch en waren volgens de gedragsdeskundigen ook aanwezig ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
Mate van toerekening
De onderzoekers zien een behoorlijke doorwerking van de vastgestelde forse problematiek in bewezenverklaarde. De verdachte is volgens de gedragsdeskundigen gericht op directe behoeftebevrediging, hij is egocentrisch en dominant in zijn gedrag, er is sprake geweest van een beperkt geweten, hij is impulsief, snel gekrenkt en gefrustreerd. Woede en spanningen lopen snel hoog op en het ontbreekt de verdachte aan oplossingsvaardigheden. Bovendien heeft het feit dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde in ieder geval fors onder invloed van in ieder geval alcohol was, gemaakt dat de toch al beperkte agressieregulatie, door verdere afname van remmingen, nog verder onder druk kwam, hetgeen leidde tot het bewezenverklaarde. De onderzoekers benadrukken dat de verslavingsproblematiek dermate ernstig is, dat kan worden aangekomen dat de keuzevrijheid om wel of niet middelen te gebruiken als zeer beperkt tot afwezig wordt ingeschat.
Concluderend adviseren de gedragsdeskundigen om het feit in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Recidiverisico en juridisch kader van de behandeling
De onderzoekers concluderen dat zowel via de taxatie-instrumenten als uit de klinische risico-inschatting een hoog risico op gewelddadig gedrag naar voren komt indien de verdachte onbehandeld zou terugkeren naar de situatie van voor het bewezenverklaarde. Er kunnen nauwelijks beschermende factoren worden onderscheiden.
Gelet op de vastgestelde problematiek, de doorwerking van de problematiek in het bewezenverklaarde, het hoge risico op herhaling van gewelddadig delictgedrag indien de verdachte zou terugkeren naar de situatie van voor het tenlastegelegde, adviseren de onderzoekers om aan de verdachte een gedwongen behandeling op te leggen. Een behandeling binnen een voorwaardelijk kader is gezien de te verwachten gebrekkige responsiviteit (het ontbreken van zelfinzicht en gezien het verleden waarin verdachte niet in staat bleek zich te houden aan voorwaarden), niet aan de orde. De deskundigen zijn van mening dat de verslavingsproblematiek dermate hardnekkig en ernstig is, dat enkel middels externe regulering binnen een langdurige gesloten klinische setting met een zeer hoog beveiligingsniveau, het middelengebruik kan worden verlaagd en daarmee het risico op delictgedrag kan worden verminderd.
De onderzoekers adviseren, gezien het voorgaande, een TBS-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Een minder verregaande maatregel is niet afdoende om het hoge risico op herhaling van gewelddadig delictgedrag te doen afnemen.
Terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
Het hof is van oordeel dat de genoemde rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de deskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. Het hof kan zich vinden in de rapportages en maakt deze bevindingen en de daaruit getrokken conclusies derhalve tot de zijne.
De volgende vraag die aan het hof voorligt, is de vraag of aan de verdachte de TBS-maatregel met verpleging van overheidswege kan worden opgelegd. Daarvoor is immers wettelijk vereist dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit aan ziekelijke of gebrekkige stoornissen van zijn geestvermogens leed en dat dit een misdrijf betreft waarop naar een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de algemene veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging vereist.
Naar het oordeel van het hof kan deze vraag bevestigend worden beantwoord, nu op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, waardoor hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht. Daarnaast stelt het hof vast dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf zoals bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1 Sr betreft en dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen de terbeschikking-stelling van de verdachte met verpleging van overheidswege eisen. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het bewezenverklaarde feit en het gevaar voor herhaling, zoals beschreven door de deskundigen.
Conclusies van het hof met betrekking tot de op te leggen straf en maatregel
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de verdediging zich kan vinden in de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf. Daarnaast heeft de raadsman van de verdachte het hof verzocht om geen TBS-maatregel op te leggen. Hiertoe is aangevoerd dat – kort en zakelijk weergegeven – dat ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde feit de verdachte geen opzet heeft gehad om het slachtoffer van het leven te beroven. Het is juist de verdachte die op meerdere momenten is aangevallen door het slachtoffer waarna de verdachte het slachtoffer heeft geraakt met het mes. Deze specifieke omstandigheden laten zich niet rijmen met oplegging van een TBS-maatregel. Voorts stelt de verdediging dat ten aanzien van de persoon van de verdachte geen gericht onderzoek naar zijn psychische toestand en geen aanvullend testonderzoek, neuropsychologisch of gedragsneurologisch onderzoek is uitgevoerd waarmee de verdediging zich afvraagt of het hof zich voldoende geïnformeerd kan achten voor het opleggen van een TBS-maatregel.
Het hof acht de verdachte, op grond van het door de gedragsdeskundigen vastgestelde en het hierboven uiteengezette, verminderd toerekeningsvatbaar.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de conclusies van de deskundigen voldoende door het onderzoek zijn onderbouwd en dat het daartoe uitgevoerde onderzoek op haar beurt toereikend is geweest.
Gelet op voorgaande zal aan de verdachte, naast een gevangenisstraf ook de TBS-maatregel met verpleging van overheidswege worden opgelegd.
Het hof legt de TBS-maatregel met verpleging van overheidswege op ter zake van een misdrijf, dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van een of meer personen, zoals bedoeld in artikel 38e, eerste lid, Sr, waardoor de totale duur van de TBS-maatregel met verpleging van overheidswege een periode van vier jaren te boven kan gaan.
Het hof acht – gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit – een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de in beslag genomen voorwerpen, te weten een zwart mes, een wit mes en een foedraal, worden onttrokken aan het verkeer en dat de pet en de sleutel aan de verdachte worden teruggeven.
Het hof beslist als volgt.
Het zwarte mes wordt onttrokken aan het verkeer nu het bewezenverklaarde met behulp van dit mes is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
Het zwarte mes met wit lemmet, dat aan de verdachte toebehoort, wordt eveneens onttrokken aan het verkeer. Dit mes is bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane misdrijf aangetroffen, het kan dienen tot het begaan of voorbereiden van soortgelijke misdrijven en het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet of met het algemeen belang.
Ten aanzien van de overige in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen gelast het hof de teruggave aan de verdachte.
Vorderingen van de benadeelde partijen
In dit strafproces hebben drie personen zich gesteld als benadeelde partij en een vordering tot schadevergoeding ingediend.
Met betrekking tot de vorderingen ter zake van affectieschade van de nabestaanden van [slachtoffer], zijn vader, moeder en dochter, overweegt het hof als volgt.
Affectieschade
Het hof stelt voorop dat de vergoeding van affectieschade is gebaseerd op artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Affectieschade is de immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon met wie men een affectieve band heeft, overlijdt. In artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder a tot en met f, BW staat een opsomming van de personen die in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade bij overlijden. Onder c wordt degene genoemd die ten tijde van de gebeurtenis de ouder van de overledene is en onder d degene die ten tijde van de gebeurtenis het kind van de overledene is.
De vordering betreffende affectieschade komt in deze zaak voor vergoeding in aanmerking. De minderjarige dochter van het slachtoffer heeft, conform artikel 6:108 lid 4, aanhef, onder d BW juncto artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade in beginsel recht op een bedrag van € 20.000,- aan vergoeding ter zake affectieschade. De vader en moeder van het slachtoffer hebben, conform artikel 6:108 lid 4, aanhef, onder c BW juncto artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade ieder in beginsel recht op een bedrag van € 17.500,- aan vergoeding ter zake affectieschade.
Eigen schuld
In deze zaak heeft de verdediging een beroep gedaan op verlaging van het te vergoeden bedrag aan affectieschade nu er sprake zou zijn van eigen schuld aan de kant van het slachtoffer. Het hof overweegt dat de aanspraken van de nabestaanden op vergoeding van deze schade zijn afgeleid van de jegens het slachtoffer bestaande aansprakelijkheid van de verdachte. De eventueel aan het slachtoffer zelf toe te rekenen omstandigheden kunnen echter doorwerken in de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen. Bij de beoordeling of en in hoeverre de affectieschade geheel aan de verdachte kan worden toegerekend, wordt daarom overeenkomstig artikel 6:101 BW rekening gehouden met eventuele eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer, dit tenzij de billijkheid anders eist.
Hiervoor heeft het hof reeds uitgebreid de feitelijke gang van zaken vastgesteld, inhoudende dat de verdachte en het slachtoffer op 1 oktober 2022 vanaf ongeveer 15:00 uur bij elkaar waren, dat zij fors onder invloed van alcohol waren en dat zij over en weer ‘aan elkaar zaten’. De verdachte heeft het slachtoffer als eerste met zijn arm om de nek gepakt, waar het slachtoffer niet van gediend was. Het slachtoffer heeft de verdachte korte tijd later op verschillende momenten een vuistslag tegen het hoofd gegeven. De verdachte en het slachtoffer hebben elkaar op verschillende momenten vastgepakt, waarbij ze elkaar ook lijken te omhelzen dan wel een hand of een boks geven. Gedurende enige tijd werden er tussen de verdachte en het slachtoffer over en weer gewelds-handelingen tegen elkaar gebruikt, zonder dat één van beiden hierin aanleiding zag de ander te verlaten.
Het hof stelt vast dat, nadat de confrontatie zoals hiervoor beschreven, tussen de verdachte en het slachtoffer was ontstaan, het slachtoffer zowel verbaal als fysiek de spanning bleef voeden. Het slachtoffer heeft naar het oordeel van het hof hiermee bijgedragen aan het ontstaan van de gewelddadige situatie op straat tussen hem en de verdachte.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte echter daarna vervolgens zelf de aanval opgezocht door een mes te trekken en daarmee tweemaal uit te halen, waarbij het slachtoffer bij de tweede steekbeweging in zijn keel is geraakt, wat tot de dood van het slachtoffer heeft geleid. Van een aanval door het slachtoffer of een dreiging met een aanval was op dat moment geen sprake.
De aanval van de verdachte door middel van het steken met het mes staat naar het oordeel van het hof niet in verhouding tot de situatie en de handelingen van de slachtoffer (het slaan) hieraan voorafgaand. De ernst van dit handelen door de verdachte, de onevenredigheid tussen het voorafgaande geweld en het daaropvolgende steken met het mes door de verdachte en de fatale gevolgen die dit voor het slachtoffer hebben gehad, brengen naar het oordeel van het hof mee dat met eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer – ten aanzien van de voorafgaande situatie – geen rekening dient te worden gehouden. Naar het oordeel van het hof eist de billijkheid in dit geval dat het percentage eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer wordt vastgesteld op nihil. Het beroep van de verdediging op vermindering van de vergoedingsplicht wegens eigen schuld van het slachtoffer wordt dan ook verworpen.
De vorderingen van de benadeelde partijen ter zake van affectieschade komen gelet op het voorgaande volledig voor toewijzing in aanmerking, met toewijzing van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, zoals hierna uiteengezet.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 3]
In het onderhavige strafproces heeft [moeder benadeelde partij 3] zich namens haar minderjarige dochter ([benadeelde partij 3]) en die van het slachtoffer als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade, bestaande uit affectieschade, als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 20.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 20.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen, ten behoeve van [benadeelde partij 3].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade, bestaande uit affectieschade, als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 17.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 17.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van
[benadeelde partij 2].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade, bestaande uit affectieschade, als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 17.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 oktober 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 17.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [benadeelde partij 1].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering hebben gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken, eveneens vooralsnog begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden
beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
een mes (vleesmes) wit lemmet, zwart handvat
(goednummer: 6460663).
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
zwart mes uit sloot (goednummer: 6461053).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
een pet (omschrijving: PL1700-2022306288-G646445, rood, merk: Baseball), een sleutel (omschrijving: PL1700-2022306288- G6461201, sleutels van een huis) en foedraal (goednummer: 6460042).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 oktober 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 oktober 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 108 (honderdacht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 oktober 2022.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Hendriks, als voorzitter, mr. G. Knobbout en K. Versteeg, leden, in bijzijn van de griffier mr. E. Savans.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 december 2025.