ECLI:NL:GHDHA:2025:255

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
22-000132-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens seksueel binnendringen in het lichaam van het slachtoffer in staat van verminderd bewustzijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is veroordeeld voor seksueel binnendringen in het lichaam van het slachtoffer, terwijl hij wist dat het slachtoffer in een staat van verminderd bewustzijn en lichamelijke onmacht verkeerde. De feiten vonden plaats in de nacht van 24 op 25 december 2020 in 's-Gravendeel. De verdachte had erkend dat hij seks had met het slachtoffer, die op dat moment niet in staat was om te bewegen of te reageren. Het hof heeft overwogen dat de verdachte zich bewust was van de toestand van het slachtoffer en dat hij daarmee een ernstige inbreuk heeft gemaakt op haar lichamelijke integriteit. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, maar het hof heeft deze straf verhoogd naar 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Daarnaast is er een gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, waarbij de verdachte is veroordeeld tot het betalen van € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding aan het slachtoffer. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding voor materiële schade afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de gevolgen voor het slachtoffer, en het hof heeft geen aanleiding gezien om de straf te milderen, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000132-24
Parketnummer: 10-096986-22
Datum uitspraak: 6 februari 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden met aftrek van voorarrest. Tevens is beslist ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 24 december 2020 tot en met 25 december 2020 te 's-Gravendeel, gemeente Hoeksche Waard, met[slachtoffer], van wie hij, verdachte, wist dat deze in staat van bewusteloosheid, verminderd bewustzijn of lichamelijke onmacht verkeerde, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te weten het brengen en/of houden van zijn penis in haar vagina en/of anus.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf, en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat zijn cliënt dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, een en ander nader onderbouwd in zijn pleitnota.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
De verdachte was in de avond van 24 december 2020 samen met aangeefster [slachtoffer] (hierna: aangeefster), getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) en getuige [getuige 2] (hierna: [getuige 2]) in de woning van aangeefster. Aangeefster heeft die bewuste avond een behoorlijke hoeveelheid alcohol gedronken. Verdachte heeft erkend dat ook hij heeft waargenomen dat aangeefster die avond alcohol heeft genuttigd.
[getuige 1] heeft verklaard dat aangeefster heeft overgegeven, dat ze niet meer de trap op kon en dat hij haar in zijn armen naar boven naar een slaapkamer heeft gedragen en haar daar op bed heeft gelegd. [getuige 2] heeft verklaard dat [getuige 1]l had verteld dat aangeefster dronken was en had overgegeven. Zij en de verdachte stonden samen in de deuropening toen [getuige 1] aangeefster naar boven bracht. Zij kon zien dat aangeefster ontzettend dronken was. Aangeefster kon niet meer op haar benen staan en lag met haar gezicht tegen de borst van [getuige 1], helemaal slap. [getuige 1] heeft verklaard dat hij, nadat hij aangeefster op bed had gelegd, aan de verdachte had medegedeeld dat aangeefster helemaal ‘out’ was. Niet lang daarna, binnen het tijdsbestek van een kwartier tot een half uur, maximaal een uur, is de verdachte naar de slaapkamer waar aangeefster lag gegaan en heeft hij seks met haar gehad. Voor zover dit is tenlastegelegd als “het brengen en houden van zijn penis in haar vagina” heeft de verdachte dit erkend. Aangeefster heeft verklaard dat zij tijdens de geslachtsgemeenschap niet in staat was om te bewegen en dat zij zich ‘als lood’ voelde liggen. [getuige 1] heeft de verdachte bovenop aangeefster aangetroffen. [getuige 1] zag dat aangeefster knock-out lag en dat ze niks zei. De verdachte had zijn hand op haar mond. Nadat de verdachte uit de kamer was gegaan, heeft [getuige 1] aan aangeefster gevraagd wat er was gebeurd, maar hij kreeg geen reactie. Ze maakte wel geluid, maar er kwamen geen woorden uit.
Het hof is op basis van het voorgaande van oordeel dat aangeefster ten tijde van de geslachtsgemeenschap in een staat van verminderd bewustzijn en lichamelijke onmacht verkeerde. Het hof is tevens van oordeel dat de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangeefster in die staat verkeerde. Het hof acht daarbij van belang dat de verdachte in de deuropening stond toen [getuige 1] aangeefster naar boven bracht en zij slap tegen [getuige 1] aan lag, dat [getuige 1] aan de verdachte heeft medegedeeld dat aangeefster helemaal ‘out’ was en dat de verdachte, zoals hij heeft verklaard ter terechtzitting in hoger beroep, boven in de slaapkamer vervolgens niet heeft gesproken met aangeefster voorafgaand aan de seks. De verklaring van de verdachte dat er eerder op de avond ‘chemie’ was tussen hem en aangeefster, geeft de verdachte overigens geen vrijbrief om in de gegeven situatie – waarin hij wist dat aangeefster in een dergelijke staat was – zich op de tenlastegelegde wijze te vergrijpen aan aangeefster.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Getuigenverzoeken
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om aangeefster, getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2] te horen als getuigen over het proces-verbaal van bevindingen van 7 december 2023 van verbalisant [verbalisant]. Volgens de raadsman zijn in de chatberichten, die in het proces-verbaal zijn opgenomen, aanwijzingen te vinden voor het beeld dat aangeefster ten tijde van het tenlastegelegde niet in een staat van verminderd bewustzijn of onmacht verkeerde. Deze chatberichten waren nog niet als processtukken beschikbaar toen de drie genoemde personen als getuigen werden gehoord door de rechter-commissaris. De verdediging heeft hen toen dus niet hierover kunnen bevragen.
Het hof overweegt hierover als volgt.
De bedoelde chatberichten bevinden zich in een bijlage, behorend bij een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 december 2023, opgemaakt door zedenrechercheur [verbalisant]. Tijdens de getuigenverhoren door de rechter-commissaris, die plaatsvonden in de eerste helft van 2023, waren deze documenten nog niet als processtukken beschikbaar. De berichten bevatten onder meer communicatie tussen aangeefster en de verdachte en communicatie tussen aangeefster en [getuige 1]. Uit de berichten kan worden afgeleid dat aangeefster tot het verzenden van berichten in staat was tot 22:01 uur op 24 december 2020 en vanaf 01:53 uur op 25 december 2020. In de tussentijd zijn er door haar kennelijk geen berichten verzonden. Uit de inhoud van een bericht dat door [getuige 1] om 00:13 uur aan aangeefster is verzonden leidt het hof af dat de geslachtsgemeenschap tussen de verdachte en aangeefster heeft plaatsgevonden tussen 22:01 uur en 00:13 uur. In het verzoek van de verdediging om de getuigen opnieuw te horen ligt de opvatting besloten dat de getuigen, wanneer zij eenmaal hebben kennisgenomen van de inhoud en de tijdstippen van de chatberichten en/of wanneer zij daarmee zouden worden geconfronteerd, nader licht zouden kunnen werpen op de toestand waarin aangeefster tijdens laatstgenoemde periode verkeerde en op de wetenschap van de verdachte ten aanzien van die toestand. Het hof deelt deze opvatting echter niet. De inhoud en de tijdstippen spreken immers voor zichzelf en niet valt in te zien hoe de getuigen daaruit iets kunnen afleiden over de periode dat er juist niet wordt gecommuniceerd. Het hof ziet dan ook geen noodzaak de getuigen in hoger beroep opnieuw te horen. Het hof merkt daarbij op dat, anders dan de raadsman heeft gesteld, uit de bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen niet blijkt dat aangeefster in staat was ook rond 00:00 uur nog zelf berichten te verzenden.
Gelet op het voorgaande levert het niet horen van de getuigen over het kort voor de terechtzitting in eerste aanleg opgemaakte proces-verbaal van bevindingen en de daarbij behorende bijlage naar het oordeel van het hof ook geen strijd op met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het verzoek wordt afgewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in
of omstreeksde periode van 24 december 2020 tot en met 25 december 2020 te 's-Gravendeel, gemeente Hoeksche Waard, met [slachtoffer], van wie hij, verdachte, wist dat deze in staat van
bewusteloosheid,verminderd bewustzijn
ofenlichamelijke onmacht verkeerde,
een of meerhandelingen heeft gepleegd, die bestonden uit
of mede bestonden uithet seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te weten het brengen en
/ofhouden van zijn penis in haar vagina
en/of anus.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
met iemand van wie hij weet dat zij in staat van verminderd bewustzijn en lichamelijke onmacht verkeert, handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is seksueel binnengedrongen in het lichaam van het slachtoffer, terwijl hij wist dat zij in een staat van verminderd bewustzijn en lichamelijke onmacht verkeerde. Door aldus te handelen heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Hij heeft zich kennelijk uitsluitend laten leiden door zijn eigen lustgevoelens. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring, die ter zitting is voorgelezen, blijkt hoezeer zij nog steeds de gevolgen ondervindt van die bewuste avond.
Hoewel het bewezenverklaarde ten tijde van het feit in het Wetboek van Strafrecht (nog) niet als verkrachting werd omschreven, is het hof van oordeel dat het bewezenverklaarde voor wat betreft de aard en ernst daarvan wel in hoge mate daarmee kan worden gelijkgesteld.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit.
Het hof ziet, in het bijzonder gelet op de ernst van het feit, aanleiding om een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd. Verder acht het hof een stok achter de deur, in de vorm van een voorwaardelijk strafdeel, van belang.
In hetgeen door de verdediging in dat verband is aangevoerd ziet het hof geen reden om te komen tot een andere strafoplegging. Ook in de proceshouding van de verdachte, die in verband daarmee er geen blijk van heeft gegeven de ernst van hetgeen hem wordt verweten in te zien, kan geen aanleiding worden gezien om te komen tot een mildere straf.
Het hof is - alles afwegende en met de advocaat-generaal - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Anders dan de verdediging ziet het hof geen aanleiding om bijzondere voorwaarden te verbinden aan het voorwaardelijke strafdeel.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 7.362,08, bestaande uit € 362,08 materiële schade en € 7.000,- immateriële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd dat de materiële schade, te weten kosten voor geestelijke gezondheidszorg, is geleden in verband met het bewezenverklaarde. In de brief van De Hoop GGZ van 1 december 2023 staat namelijk dat de benadeelde partij al voor december 2020 in behandeling was. Het hof ziet in deze brief onvoldoende onderbouwing voor een verband tussen de kosten en het strafbare feit. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof is voor wat betreft de gevorderde vergoeding van immateriële schade van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon, in de zin van artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek, kan worden aangenomen. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Voor wat de betreft de hoogte van de schadevergoeding heeft het hof alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt en de leeftijd van het slachtoffer alsmede de onderbouwing van de vordering in acht genomen. Voorts heeft het hof gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 5.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer[slachtoffer], eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 243 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
25 december 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Haverkate, als voorzitter, en mr. B.P. de Boer en mr. J.B. Wijnholt, leden, in bijzijn van de griffier mr. J.H.M. Peusken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 februari 2025.