ECLI:NL:GHDHA:2025:2428

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
22-000491-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invoer van cocaïne, witwassen, lidmaatschap criminele organisatie en wapenbezit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Rotterdam. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk invoeren van ongeveer 40 kilogram cocaïne, witwassen van een groot geldbedrag, lidmaatschap van een criminele organisatie en wapenbezit. De zaak maakt deel uit van het onderzoek 'Brush', dat gericht was op een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighield met de handel in harddrugs. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot 32 maanden gevangenisstraf, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de bewijsvoering beoordeeld, waaronder het gebruik van pingberichten van Blackberry-telefoons. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de criminele organisatie en de invoer van cocaïne, en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, en een geldboete van €20.000. Het hof heeft ook geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een matiging van de straf.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000491-24
Parketnummer: 10-962033-11
Datum uitspraak: 24 november 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Rotterdam van 16 april 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is er een beslissing genomen omtrent de in beslag genomen voorwerpen, zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 31 mei 2011 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, tezamen met anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
ongeveer 40 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders opzettelijk,
- ( telefonische) contact(en) gehad, en/of
- ( een) ontmoeting(en) gehad, en/of- (een) bespreking(en) gevoerd, en/of
- afspra(a)k(en) gemaakt, en/of
- geld voorhanden gehad en/of overgedragen;
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 april 2011 tot en met 10 oktober 2011 te Amsterdam, althans in Nederland, en in Spanje heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of een of meer andere (onbekend gebleven) perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet,
terwijl hij, verdachte, (een van) de leider(s) van deze organisatie was;
3.
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 10 oktober 2011, te Amsterdam, althans in Nederland, een of meer voorwerp(en), te weten één of meerdere (grote) geldbedrag(en), in elk geval op of omstreeks 25 juni 201 1 een geldbedrag van (ongeveer) 305.000 euro, heeft
verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was uit enig misdrijf;
4.
hij op of omstreeks 10 oktober 2011 te Amsterdam een of meer vuurwapen(s) van categorie III, te weten een Glock, en/of munitie van categorie III, te weten 33 kogelpatronen, voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de in dat vonnis opgelegde straf, en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek. Voorts dient het inbeslaggenomen vuurwapen (beslaglijst nr. 92) te worden onttrokken aan het verkeer en de inbeslaggenomen sweater (beslaglijst nr. 128) te worden geretourneerd aan de verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard omdat geen sprake meer is van een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De raadsman stelt daartoe dat het openbaar ministerie heeft geweigerd om de door het hof aan de advocaat-generaal gevraagde informatie te verstrekken. Ook wijst de raadsman op de extreme overschrijding van de redelijke termijn, waardoor de waarheidsvinding ernstig in gedrang is gekomen en de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden. De waarheidsvinding is volgens de raadsman op verschillende manieren onmogelijk gemaakt. Zo is een getuige (medeverdachte) geliquideerd, konden getuigen die in hoger beroep zijn gehoord zich (mede door het tijdsverloop) details niet of niet precies meer herinneren of konden zij niet getraceerd worden. De verdachte kon bepaalde vliegtickets niet meer achterhalen en ook zendmastgegevens konden niet meer worden opgevraagd.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Het hof heeft de advocaat-generaal in de aanloop naar de inhoudelijke behandeling verzocht om een overzicht aan te leveren van de veroordelingen in de zaken van de medeverdachten. De advocaat-generaal heeft voorafgaand aan de terechtzitting aangegeven daartoe niet in staat te zijn en ter terechtzitting nader toegelicht dat dit te maken heeft met de overgang naar een ander registratiesysteem binnen het openbaar ministerie.
Het hof is van oordeel dat het niet kunnen voldoen aan een verzoek van het hof nog geen weigering tot verstrekking oplevert. Voorts ziet het hof niet in dat dit niet voldoen zou leiden tot de constatering dat geen sprake meer zou zijn van een eerlijk proces. In het bijzonder niet de nu de desbetreffende informatie door het hof - aan de hand van gepubliceerde rechtspraak - ter terechtzitting alsnog aan de verdediging beschikbaar is gesteld.
Wat de redelijke termijn betreft, geldt het volgende.
Met de raadsman en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop. Dit resulteert in een forse overschrijding van de redelijke termijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat een adequate verdediging door het tijdsverloop niet langer mogelijk zou zijn, oordeelt het hof dat - gelet op de onderbouwing van dat verweer en mede in het licht van het onderzoek zoals dat op verzoek van de verdediging in deze strafzaak wél heeft kunnen plaatsvinden - niet is gebleken dat het tijdsverloop een zodanige belemmering heeft opgeleverd voor de waarheidsvinding dat de uitoefening van de verdedigingsrechten op onaanvaardbare wijze onder druk is komen te staan. Van een ernstige inbreuk op de verdedigingsrechten, die van dien aard en zodanig ernstig is dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, is aldus geen sprake.
Het hof is dan ook van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging is. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van de feiten 1 t/m 4

Inleiding

De onderhavige strafzaak maakt onderdeel uit van het onderzoek ‘Brush’; een onderzoek dat was gericht op een crimineel samenwerkingsverband dat zich bezig zou houden met de handel in harddrugs. Het dossier is opgebouwd uit meerdere zaaksdossiers, die zien op drugstransporten en andere strafbare feiten. In de zaak van de verdachte heeft dat geresulteerd in vier tenlastegelegde feiten, als hiervoor weergegeven.
In de diverse deelonderzoeken zijn verschillende telefoon- en pin-nummers van verdachten en anderen naar voren gekomen. pin-nummers zijn unieke nummers van Blackberry smartphones, waarmee de gebruikers van deze toestellen met elkaar kunnen communiceren (‘pingen’). Anders dan het pin-nummer is de aan dat nummer te koppelen naam (hierna: pingnaam) niet
uniek en apart instelbaar door zowel verstuurder als ontvanger.
Het hof zal mede in het licht van het primair gevoerde verweer met betrekking tot de feiten 1, 2 en 3, in de eerste plaats de identificatie van de verdachte aan de orde stellen en zijn respectievelijke ping- en/of bijnamen. Ook de identificatie en ping- en/of bijnamen van medeverdachten komen aan de orde.

Identificatie verdachte

Standpunt openbaar ministerie
Volgens het openbaar ministerie kan, gelet onder meer op de bevindingen in het proces-verbaal van identificatie (nr. 29-976315), worden vastgesteld dat de verdachte in de tenlastegelegde periode de gebruiker was van de Blackberry met pinnummer [pinnummer 1].
Standpunt verdediging
De verdediging heeft betwist dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte de gebruiker van de Blackberry met pinnummer [pinnummer 1] was. In de visie van de verdediging moet de verdachte gelet hierop van de feiten 1, 2 en 3 te worden vrijgesproken.
Daartoe heeft de verdediging, samengevat, aangevoerd:
- dat de Blackberry nooit is aangetroffen bij de verdachte,
- dat bij de verdachte geen verdovende middelen, wapens en/of geldbedragen zijn aangetroffen,
- dat de verdachte niet op een andere wijze aan de tenlastegelegde feiten kan worden gekoppeld,
- dat geen van de medeverdachten heeft verklaard over de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde, juist het tegenovergestelde.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte aanwezig was bij de door de politie geobserveerde ontmoeting tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en drie andere personen op 30 mei 2021. In dat verband heeft de verdediging gesteld dat het op basis van de foto’s in het dossier, waaronder de foto in het dossier die ook als bijlage 3 aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 2 september 2025 is gehecht, volstrekt onmogelijk is om tot een deugdelijke en betrouwbare herkenning van de verdachte te komen. Ook kan niet worden gecontroleerd dat de verdachte de bij de observatie waargenomen [auto] gehuurd had, zoals de politie heeft gerelateerd, aangezien de door de verhuurder van de [auto], [bedrijf], op vordering verstrekte gegevens zich niet in het dossier bevinden, met als gevolg dat dit relaas van de politie niet tot het bewijs gebezigd mag worden. Daarbij merkt de verdediging op dat uit het dossier volgt dat ook de broer van de verdachte, [broer], auto’s zou huren bij [bedrijf] Verder heeft de verdachte aangevoerd dat hij ‘destijds’ niet in Nederland, maar in Suriname was.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan worden vastgesteld dat de verdachte de gebruiker was van de Blackberry met pinnummer [pinnummer 1] (hierna: de Blackberry). Daartoe overweegt het hof het volgende.
Blackberry
Het hof stelt voorop dat de verdachte zelf verklaart dat hij in de bewezenverklaarde periode een Blackberry had en ook dat hij middels een Blackberry contact had met medeverdachte [medeverdachte 1], zij het, naar eigen zeggen, in de sociale sfeer. Voorts heeft hij verklaard dat hij ook wel eens met [medeverdachte 1] afsprak.
In verband met de identificatie van de verdachte als gebruiker van eerdergenoemde Blackberry is voorts de observatie van een ontmoeting op 30 mei 2011 en het daaraan voorafgaande berichtenverkeer relevant. Daarover het volgende.
Berichtenverkeer
Op de Blackberry van [medeverdachte 1] zijn onder meer zogeheten pingberichten aangetroffen tussen [medeverdachte 1] (gebruikersnaam ‘ [gebruikersnaam 1]’) en degene die ‘[gebruikersnaam 2]’ of ‘[gebruikersnaam 3]’ wordt genoemd. De gebruiker met de namen ‘[gebruikersnaam 2]’ en/of ‘[gebruikersnaam 3]’ kan geïdentificeerd worden als, de eveneens naar aanleiding van het onderzoek Brush veroordeelde, [medeverdachte 7]. Voorts zijn er op de Blackberry van [medeverdachte 1] berichten aangetroffen tussen [gebruikersnaam 1] en ene ‘[gebruikersnaam 4]’, welke [naam 1] zelf bij verzending van berichten gebruik maakte van de naam ‘[gebruikersnaam 5]’.
Op 27 mei 2011 om 15:37 uur vraagt [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 1] wanneer [medeverdachte 1] zijn zwager gaat zien. Om 17:22 uur bericht [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 7] “omdat [verdachte](hof: verdachtes voornaam is [verdachte]) in contact moet blijven voor het geval van”.
Op 27 mei 2011 zegt [medeverdachte 1] tegen de gebruiker met de naam “[gebruikersnaam 4]” dat hij die “tjap van [gebruikersnaam 3]” (het hof begrijpt: de zwager van [gebruikersnaam 3], zie hierna) aan “[gebruikersnaam 4]” wil voorstellen.
Op 30 mei 2011 worden de volgende berichten tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] gewisseld:
17:29 uur, [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 1]: De zwager is er bijna, mijn kind, bevestig me dat.
17:29 uur, [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 7]: ik ben al daar aanwezig.
17:30 uur, [medeverdachte 7] tegen [medeverdachte 1]: (…) er is een beetje verkeer, maar ze komen zo aan.
17:32 uur, [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 7]: zeg dan de parkeerplaats.
Daarnaast worden op 30 mei 2011 de volgende berichten gewisseld tussen [medeverdachte 1] (hierna “[gebruikersnaam 1]”) en de ping-gebruiker die naar voren komt onder de namen “[gebruikersnaam 5]” en “[gebruikersnaam 4]”):
16:35 uur, [gebruikersnaam 5] aan [medeverdachte 1]: waar ga ik je zien met die tjap
(…)
16:41 uur, [gebruikersnaam 5] aan [medeverdachte 1]: kwart voor 6
16:41 uur, [gebruikersnaam 5] aan [medeverdachte 1]: Hoelang
16:41 uur, [medeverdachte 1] aan [naam 1]: kwart voor 6
16:41 uur, [gebruikersnaam 5] aan [medeverdachte 1]: zolang
16:42 uur, [medeverdachte 1] aan [naam 1]: ik moet op die tjap wachten toch
16:42 uur, [medeverdachte 1] aan [naam 1]: Van [gebruikersnaam 3]
16:45 uur, [gebruikersnaam 5] aan [medeverdachte 1]: oke
17:25 uur, [gebruikersnaam 5] aan [medeverdachte 1]: ben r al.
17:25 uur, [medeverdachte 1] aan [naam 1]: 5 min
17:38 uur: [medeverdachte 1] aan [naam 1]: ben er he.
Medeverdachte [medeverdachte 8] ([medeverdachte 8]), die door [medeverdachte 1] in berichtenverkeer met [medeverdachte 7] ‘[gebruikersnaam 6]’ wordt genoemd, heeft bij de politie verklaard dat zij op verzoek van ‘[naam 2]’ op 30 mei 2011, een man, waarvan het kan zijn dat hij als zwager wordt aangeduid, naar een parkeerplaats heeft gebracht. Naar aanleiding van een aan [medeverdachte 8] getoonde foto van [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 8] verklaard dat zij deze man heeft gezien bij die parkeerplaats en dat die man daar gesproken heeft met degene die zij daar naar toe heeft gebracht. Tijdens het verhoor van [medeverdachte 8] is gebleken dat zij de ‘[naam 2]’ in haar telefoon had opgeslagen onder de naam [naam 3]
.Het hof neemt, gelet daarop en op het hierna bij de overweging inzake het witwassen te behandelen berichtenverkeer, aan dat de ’[naam 2]’ waarover [medeverdachte 8] spreekt [medeverdachte 7] is. Dat er een ontmoeting op handen was waar behalve bedoelde zwager en [medeverdachte 1] ook [gebruikersnaam 5]/[naam 1] aanwezig zal zijn, vindt behalve in het eerder aangehaalde berichtenverkeer ook steun in voorgaande overweging.
Observatie 30 mei 2011
Op 30 mei 2011 heeft het onderzoeksteam een observatie verricht van een ontmoeting die plaatsvond op de [locatie] te Amsterdam. Tijdens de observatie wordt om 18:05 uur gezien dat [medeverdachte 1] een ontmoeting heeft met drie mannen, NN1, NN2 en NN3.
Verbalisant ‘[verbalisant 1]’, die deelnam aan de observatie, heeft ter gelegenheid daarvan gerelateerd dat hij de ‘NN2’ die hij tijdens de observatie heeft gezien en die hij om 18:42 uur al bellend heeft zien wegrijden in een bij de ontmoeting aanwezige [auto] met kenteken [kenteken] (hierna: de [auto]), op basis van een pasfoto van de verdachte heeft herkend als de verdachte. In een nader proces-verbaal (nr. 261 02311Z – 5907) heeft deze verbalisant gerelateerd dat hij ‘NN2’ tijdens de observatie (ook) frontaal heeft waargenomen alsmede dat hij goed zicht op ‘NN2’ had toen ‘NN2’ de bestuurder van de [auto] was.
Nu de verbalisant ‘NN2’ tijdens de observatie in levende lijve heeft gezien, op de wijze als gerelateerd, verwerpt het hof het verweer van de verdediging dat het op basis van de (observatie)foto’s uit het dossier niet mogelijk was om tot een deugdelijke en betrouwbare herkenning van de verdachte te komen.
Met de verdediging constateert het hof dat het dossier waarover het hof beschikt niet de door [bedrijf], de verhuurder van de [auto], naar aanleiding van de vordering daartoe verstrekte gegevens bevat, althans geen van [bedrijf] afkomstig bericht ‘op schrift’. Anders dan de verdediging heeft betoogd, leidt die omstandigheid niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat de bevindingen omtrent de huur van de auto, zoals de politie deze heeft gerelateerd, niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Het hof heeft immers geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verschillende processen-verbaal in het dossier, waarin verbalisanten relateren dat ‘uit door [bedrijf] verstrekte gegevens’ blijkt dat de [auto] was gehuurd door de verdachte. Het hof gaat er aldus vanuit dat die gegevens op enig moment wel door [bedrijf] verstrekt zijn. Het hof stelt dan ook vast dat het de verdachte was die de [auto] gehuurd had. Anders dan de verdediging heeft betoogd, doet aan die conclusie niet af dat ook een broer van de verdachte auto’s zou huren bij [bedrijf].
Tenslotte merkt het hof op dat de politie in een parkeergarage onder de woning aan het [adres 1] te Amsterdam, waar de verdachte verbleef, op korte afstand van bovengenoemde [auto] een [motorfiets] motorfiets heeft aangetroffen die op naam stond van de verdachte. De verdachte heeft bevestigd dat hij in die periode een [motorfiets] had. De gebruiker van de Blackberry met pinnummer [pinnummer 1] noemt zichzelf ‘[gebruikersnaam 5]’.
Het hof gaat er op basis van bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, vanuit dat de beller/gebelde met de pingnamen ‘[gebruikersnaam 5]’/‘[gebruikersnaam 4]’ – te weten de gebruiker van de Blackberry met pinnummer [pinnummer 1] - de NN2 is die tijdens de observatie is gezien en die vervolgens geïdentificeerd is als de verdachte.
Gegeven die genoemde feiten en omstandigheden en de daaraan verbonden conclusie gaat het hof voorbij aan hetgeen de raadsman overigens naar voren heeft gebracht als verweer, zoals het verder in het geheel niet onderbouwde standpunt dat de verdachte ‘destijds’ niet in Nederland was en dat onder de verdachte geen wapens zijn aangetroffen, waarbij het hof voor wat betreft dat laatste verwijst naar de beoordeling van feit 4.
De verdachte is aldus de gebruiker van de Blackberry met pinnummer [pinnummer 1] en degene met de pingnamen ‘[gebruikersnaam 5]’ en ‘[gebruikersnaam 4]’. Het hof zal berichten met dat toestel gewisseld, aan de verdachte toeschrijven bij de beoordeling van de feiten 1, 2 en 3.

Onvoldoende wettig bewijs (één bron)

De verdediging heeft met betrekking tot de tenlastegelegde feiten 1, 2 en 3 ook nog als verweer gevoerd dat – ook als de verdachte door het hof geïdentificeerd wordt als de gebruiker van de Blackberry met het Pinnummer [pinnummer 1] -, het wettig bewijs ontbreekt. Daartoe is aangevoerd dat er slechts bewijs is uit één bron, te weten de onderschepte pingberichten, waarbij steunbewijs ontbreekt, en derhalve niet aan het wettelijk bewijsminimum is voldaan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat de pingberichten in het dossier een schriftelijk bescheid zijn als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5o van het Wetboek van Strafvordering. Uit dat artikel volgt dat dergelijke ‘andere geschriften’ (dan de in het eerste lid onder 1o tot en met 4o genoemde geschriften) ‘alleen kunnen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen’. Aan bedoeld verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen worden echter geen zware eisen gesteld. Eén (ander) bewijsmiddel kan volstaan en dat bewijsmiddel mag ook weer ‘een ander geschrift’ zijn, zo volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het hof is van oordeel dat de verschillende transcripties van de pinggesprekken telkens ‘andere geschriften’ in de zin van art. 344, eerste lid, onder 5o, Sv vormen en daarmee meerdere bewijsmiddelen opleveren die elkaar steunen. Het gaat immers om meerdere gesprekken op verschillende momenten in de tijd en bovendien om gesprekken tussen meerdere gebruikers - zo wisselt de verdachte berichten uit met een gebruiker bekend onder de naam ‘[gebruikersnaam 1]’ en wisselt die laatste ook berichten uit met een gebruiker bekend onder de naam ‘[gebruikersnaam 3]/[gebruikersnaam 2]’, welke verschillende gesprekken, voor zover relevant, voor het bewijs gebezigd worden. Daarmee is reeds aan het bewijsminimum voldaan. Daarbij komt dat voor zowel feit 1, als voor de feiten 2 en 3 geldt dat ook van ander (steun)bewijs dan pingberichten sprake is, waaronder processen-verbaal van bevindingen en/of verklaringen van (mede)verdachte(n), een en ander met verwijzing naar de bewijsmiddelenbijlage.
Het verweer wordt verworpen.

Bewijs voor cocaïne.

De verdediging heeft met betrekking tot de tenlastegelegde feiten 1 en 2 onder meer als verweer gevoerd dat er op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat er sprake is van (verlengde invoer van) cocaïne. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de 40 kilogram cocaïne niet is onderschept, dat er aldus geen narco-test is gedaan, dat het dossier geen foto’s van poeder, blokken of cocaïne bevat, en dat er in de berichten alleen over aantallen en gewicht, maar niet over “cocaïne” wordt gesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zoals geverbaliseerd in – met name - zaaksdossier C04 en het algemeen dossier van onderzoek Brush, is er begin mei 2011 een partij van 124 kilogram cocaïne onderschept door de politie in de haven van Rotterdam, welke cocaïne in een container zat die vanuit Zuid-Amerika naar Nederland is vervoerd. Medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) wordt door de politie met de (verlengde) invoer van die partij cocaïne in verband gebracht. Daarnaast zou deze [medeverdachte 1], die door de politie met de (verlengde) invoer van meerdere (niet onderschepte) partijen cocaïne in verband wordt gebracht en aan het hoofd van de criminele organisatie zou staan, op 24 augustus 2011 een nieuwsartikel naar medeverdachte [gebruikersnaam 2] ([medeverdachte 7]) hebben gestuurd, waaruit bleek dat er een partij van 275 kilo cocaïne met als deklading broccoli in de haven van Ecuador in beslag was genomen. Die partij had Rotterdam als bestemming. Ook wordt er in de gesprekken tussen [medeverdachte 1] en de medeverdachten gesproken over grote geldbedragen.
Voorts zijn er terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2025 verschillende medeverdachten uit het onderzoek Brush, te weten onder andere [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] als getuige gehoord. Zij hebben alle drie verklaard dat zij zijn veroordeeld voor drugshandel. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] hebben bovendien expliciet verklaard dat zij zaken met [medeverdachte 1] deden in de drugshandel. Het hof is ambtshalve - zo blijkt uit de ter terechtzitting aangehaalde rechtspraak uit openbare bron – bekend met het feit dat deze [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] veroordeeld zijn voor delicten verband houdende met cocaïne en alle drie de verdachten zijn veroordeeld voor deelname aan de criminele organisatie van [medeverdachte 1] in de periode van 1 april 2011 tot en met 10 oktober 2011.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat [medeverdachte 1] zich in 2011 bezig hield met (verlengde) invoer van cocaïne.
Ten aanzien van de partij van 40 kilo waarmee de verdachte in deze zaak door de politie in verband wordt gebracht, overweegt het hof het volgende. In het dossier bevinden zich, als gezegd, pinggesprekken tussen [medeverdachte 1] en [naam 1]/[gebruikersnaam 5]. Zoals uiteengezet onder het kopje “identificatie” gaat het hof ervan uit dat [naam 1]/[gebruikersnaam 5] de verdachte is.
Daarnaast zijn er pinggesprekken tussen [medeverdachte 1] en [gebruikersnaam 3]/[gebruikersnaam 2] ([medeverdachte 7]).
In de pinggesprekken - hier relevant voor zover het de gesprekken in de periode 25 mei 2011 - 1 juni 2011 betreft, - wordt onder andere gesproken over ‘nummers’ (het hof begrijpt: nummers van containers) en dat ‘[verdachte]’ (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) die ‘nummers’ zal geven. Uit een gesprek van 30 mei 2011 blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 7] naar [medeverdachte 1] stuurt dat hij het tegen “de zwager” heeft gezegd, maar dat hij hem niet de nummers heeft kunnen doorgeven. [medeverdachte 1] pingt dan naar [medeverdachte 7] dat [verdachte] het wel aan “de zwager” zal doorgeven. Ook wordt er in die gesprekken gesproken over, zo begrijpt het hof, ‘verstop-/vindplaatsen’ in een container. Zo blijkt er uit een gesprek van 30 mei 2011 om 06:00 uur, dat de verdachte, die een paar uur eerder is ‘vertrokken’ en niet op bedoelde zwager kon wachten, een sms-bericht aan [medeverdachte 1] heeft gestuurd waarin hij aangeeft dat het nummer wat hij gegeven had niet klopte met wat er op papier staat en dat “ze” te lang waren. Vervolgens geeft [medeverdachte 7] aan [medeverdachte 1] door dat hij de juiste sleutel heeft gestuurd en dat het gewoon goed moet zijn. Ook geeft hij aan dat “het” twee meter bovenop zit. [medeverdachte 7] heeft deze vindplaats ook al eerder die dag aan [medeverdachte 1] doorgegeven (te weten na de ontmoeting tussen [medeverdachte 1], de verdachte en de zwager, geobserveerd op 30 mei 2011) en gaf toen aan dat “het” aan de rechter kant is geplaatst, bijna twee meter hoog (het hof begrijpt: in een container). [medeverdachte 1] zegt tegen [medeverdachte 7] dat “ze gaan kijken.”
In de ochtend van 31 mei 2011 bericht [medeverdachte 1] aan zijn vrouw dat het “nu wel goed is gekomen” en aan zijn broer [broer medeverdachte 1] pingt hij “Olliebolletjes!!”. In een eerder gesprek tussen [medeverdachte 1] en zijn broer [broer medeverdachte 1] van 10 mei 2011, welk gesprek in verband wordt gebracht met de onderschepte partij van 124 kilo cocaïne, heeft deze [broer medeverdachte 1] het ook over “oliebollen”.
Begin van de middag van 31 mei 2011 feliciteert [gebruikersnaam 2] [medeverdachte 1] met het goede werk en bericht ook: “Klaar pappa gefeliciteerd”.
Enige tijd later ontstaat er via Ping een discussie over of het ‘40’ of ‘41’ was. [medeverdachte 1] bericht dan aan [medeverdachte 7]: “Dat mijn mensen mij er één hebben gestolen dat geloof ik niet (…). De man die je hebt gestuurd is niet geweest en die van mij wel en hij bevestigde dat er 40 waren”. Daarna stuurt hij “Ik heb het net aan [verdachte] verteld en hij ontplofte bijna”.
Verder wordt er in datzelfde gesprek gesproken over de kwaliteit. [medeverdachte 1] stuurt naar [medeverdachte 7]: “En de kwaliteit is ook niet zoals jij zei, het is goed, maar niet mooi!”.
Uit het feit dat [medeverdachte 1] in 2011 in de cocaïnehandel zat, waarbij het ging om de (verlengde) invoer van partijen cocaïne in containers in de haven, in samenhang met het feit dat in de gesprekken tussen de [medeverdachte 1] en de verdachte en tussen [medeverdachte 1] en derden eind mei 2011 in cryptische taal wordt gesproken over nummers van een container, verstop-/vindplaatsen in - naar het hof begrijpt - die container, 40 of 41, kwaliteit, en ‘Oliebolletjes’ leidt het hof af dat in genoemde periode, met medewerking van de verdachte, een partij van ongeveer 40 kilo cocaïne (verlengd) is ingevoerd.
Het hof merkt in dit verband nog op dat door de verdediging niet is aangevoerd dat het om - concreet aangeduide - andere waar dan cocaïne ging en evenmin is aangevoerd dat de verdachte uitging van andere waar dan cocaïne.
Het verweer wordt verworpen.

Nadere bewijsoverweging feit 3

Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een aanzienlijk geldbedrag heeft witgewassen door dit uit misdrijf afkomstig bedrag over te dragen.
Standpunt verdediging
Volgens de verdediging kan geenszins buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat waar in gesprekken die door de politie met witwassen in verband worden gebracht, tussen [medeverdachte 1] en derden gesproken wordt over “[verdachte]”, daarmee de verdachte wordt bedoeld. Dat is slechts een aanname die [medeverdachte 1] nooit heeft bevestigd en ook niet zal kunnen bevestigen, nu [medeverdachte 1] overleden is, aldus de verdediging. Hoe dan ook geldt dat de verdachte betwist dat hij ooit enig geldbedrag voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen dat van misdrijf afkomstig is.
Oordeel hof
Het hof acht het medeplegen van witwassen van een groot geldbedrag bewezen en overweegt daartoe het volgende.
In het witwasdossier wordt melding gemaakt van twee ontmoetingen met ‘[gebruikersnaam 6]’, van wie het hof eerder heeft vastgesteld dat dit [medeverdachte 8] betreft, waarbij vermoedelijk geldbedragen zijn overgedragen, te weten op 11 en op 25 juni 2011.
Met betrekking tot deze twee data bevat het dossier – kort samengevat – gesprekken tussen [medeverdachte 1] (‘[gebruikersnaam 1]’) en [medeverdachte 7] (‘[gebruikersnaam 2]/[gebruikersnaam 3]’) waarin wordt gesproken over een ontmoeting met [medeverdachte 8] (‘[gebruikersnaam 6]’).
Verder zijn er gesprekken tussen [medeverdachte 1] en de verdachte (met verwijzing naar hetgeen in het kader van de identificatie over het berichtenverkeer onder de namen [gebruikersnaam 5] en [gebruikersnaam 4] is overwogen). In aanvulling daarop overweegt het hof dat waar in het berichtenverkeer over ‘[verdachte]’ of (afgekort) ‘[verdachte]’ wordt gesproken, het hof ervan uitgaat dat daarmee de verdachte wordt bedoeld. Niet alleen is ‘[verdachte]’ zijn voornaam, ook medeverdachte [medeverdachte 3], een bekende van de verdachte, heeft verklaard dat hij de verdachte ‘[verdachte]’ noemt. Verder wijst het hof erop dat degene die in het kader van de eerder besproken ontmoeting op 30 mei 2011 de zwager van [gebruikersnaam 3] moet ontmoeten – naar later blijkt de verdachte -, met ‘[verdachte]’ wordt aangeduid. Voorts is in het dossier niet gebleken van een ander persoon met de voornaam [verdachte].
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte als medepleger betrokken was bij de geldoverdracht op (of omstreeks) 25 juni 2011, waarbij de verdachte een groot geldbedrag voorhanden heeft gehad en aan [medeverdachte 1] heeft overgedragen en deze [medeverdachte 1] vervolgens (onder meer) dat bedrag aan [gebruikersnaam 6] heeft overgedragen.
Daartoe acht het hof in het bijzonder het volgende redengevend.
Op 25 juni rond 01:15 uur bericht [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 7] "Goed, ik zal 425 aan [gebruikersnaam 6] geven van "[verdachte]" en de mensen (ongeveer 120 van hen)”.
Op 25 juni, rond 00:22 uur, zegt [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 7] "Datgene wat [verdachte]stuurt is het geld dat ik aan [gebruikersnaam 6] zal geven en mijn deel heb je daar" en "niet vergeten dat dat is helemaal apart van [verdachte].”
Op 25 juni, rond 11:53 uur schrijft [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 7] "Ik heb gegeven".
Vervolgens wordt tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] besproken dat een bedrag van 5.520,- ontbreekt.
[medeverdachte 8], ‘[gebruikersnaam 6]’, heeft samengevat en voor zover hier relevant verklaard dat zij van [medeverdachte 1] (meermalen) geld in ontvangst heeft genomen, dat zij dat geld bij haar thuis geteld heeft en nadien heeft afgegeven, naar het hof begrijpt aan (een) derde(n). In ieder geval eenmaal betrof het een geldbedrag van ‘iets van 400.000 euro’, of 425.000 euro. Ten aanzien van die geldoverdracht ontbrak er ongeveer 5.000 euro, aldus [medeverdachte 8].
Het hof vindt met betrekking tot deze geldoverdracht ook steun in de verklaring van [getuige].
Het hof is van oordeel dat uit in het bijzonder de hiervoor aangeduide bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat op 25 juni 2011 door [medeverdachte 1] een aanzienlijk geldbedrag is overgedragen aan [medeverdachte 8], welk gelbedrag - in elk geval deels - kort daarvoor door de verdachte aan [medeverdachte 1] is overgedragen. In elk geval deels omdat het hof op grond van de inhoud van de weergegeven berichten niet uitsluit dat een deel van het totaalbedrag van ongeveer € 425.000,- of € 420.000,-, te weten € 120.000,-, door een ander dan de verdachte aan die [medeverdachte 1] is overgedragen.
Het hof is voorts, op grond van deze bewijsmiddelen bezien in samenhang met de bevindingen rondom 30 mei en 10 juni 2011, van oordeel dat kan worden bewezen dat de verdachte bij de overdracht op 25 juni 2011 als medepleger betrokken was. In de context van die overdracht wordt immers gesproken over geld dat van ‘[verdachte]’ is en over geld dat helemaal apart is van ‘[verdachte]’. Indachtig het voorgaande kan het niet anders zijn dan dat de verdachte nauw en bewust samenwerkte met in ieder geval [medeverdachte 1] inzake deze geldoverdracht. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte medepleger is van de overdracht van een aanzienlijk geldbedrag op 25 juni 2011.
Voor betrokkenheid van de verdachte bij mogelijke andere geldoverdrachten acht het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig.
Witwassen
Gelet op de wijze waarop het geld is overgedragen, de publieke plaats van overdracht, de hoeveelheid contant geld en de inhoud van het berichtenverkeer, waarin in zekere mate versluierd wordt gesproken over het geld, in onderling verband en samenhang bezien, en tegen de achtergrond van het dossier als geheel, waarin [medeverdachte 1] en de verdachte samen met anderen deel uitmaken van een criminele organisatie gericht op de (verlengde) invoer van drugs, is het hof van oordeel dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat het geldbedrag dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander ([medeverdachte 1]) voorhanden had en heeft overgedragen een criminele herkomst heeft.
De verdachte heeft geen verklaring gegeven voor de herkomst van dit geldbedrag. Verder is gesteld noch gebleken dat de verdachte in 2011 kon beschikken over legale bedragen van dergelijke omvang. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het aanzienlijke geldbedrag dat op 25 juni 2011 werd overgedragen van misdrijf afkomstig was en dat de verdachte dat wist. Het hof acht daarom bewezen dat de verdachte zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben en overdragen van een aanzienlijk geldbedrag.

Bewijsoverweging feit 4 WWM

De verdediging heeft betoogd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte het op 10 oktober 2011 in de woning aan het [adres 1] te Amsterdam aangetroffen vuurwapen en de munitie voorhanden heeft gehad. Kort gezegd is aangevoerd dat de verdachte destijds weliswaar (onder meer) op genoemd adres verbleef, maar dat ook anderen toegang hadden tot die woning en daar gebruik van maakten, juist ook wanneer de verdachte in het buitenland verbleef, zoals op 10 oktober 2011 het geval was, aldus de verdachte. Het hof begrijpt – als strekking van hetgeen naar voren is gebracht – dat de verdachte van dat wapen en de munitie niet afwist en het van (een van) die bedoelde anderen moet zijn geweest.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uit het proces-verbaal van politie volgt dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit stond ingeschreven op het adres [adres 2] te Amsterdam, maar dat de politie voorafgaand aan de doorzoeking op grond van meerdere bevindingen heeft aangenomen dat hij al langere tijd verbleef op het adres [adres 1] te Amsterdam. De verdachte betaalde de huur van die woning, zo bleek uit bankafschriften en dat heeft hij ook ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd. Daarnaast heeft de verdachte in juli 2011 aangifte gedaan van zijn uit de nabije parkeergarage (Q-park onder de flatwoning aan het [adres 1]) gestolen scooter en in augustus 2011 van zijn uit die parkeergarage gestolen motor. Ten tijde van de doorzoeking op 10 oktober 2011 is het vuurwapen met magazijn en munitie aangetroffen in een nachtkastje naast het bed in de slaapkamer en is er ook munitie aangetroffen in een doosje in een tas in de kast in die slaapkamer. De woning had blijkens de plattegrond bij het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming en volgens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep één kamer (kamer 2) die daadwerkelijk als slaapkamer werd benut. In de woning, die ten tijde van de doorzoeking blijkens hetgeen werd aangetroffen (zie kennisgevingen van inbeslagname) overigens duidelijk bewoond werd, zijn voorts meerdere bescheiden aangetroffen die gerelateerd zijn aan de verdachte, waaronder twee bankpassen en een bekeuring op zijn naam.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte ten tijde van de doorzoeking in 2011 huurder en bewoner was van de woning aan het [adres 1] te Amsterdam. Bovendien gaat het hof ervan uit dat hij toen énig huurder en bewoner was. Daartoe overweegt het hof dat het politiedossier geen aanwijzingen bevat voor de door de verdachte bedoelde tijdelijke bewoning van die woning door derden, dat ook de beslaglijsten daarvoor geen aanknopingspunt bieden, dat op de dag van doorzoeking, die aanving met een binnentreding in de vroege ochtend (6:20 uur), niemand in de woning is aangetroffen, en dat de verdachte op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd dat en hoe er van die woning in de door de verdachte bedoelde zin gebruik werd gemaakt door derden. Het is gebleven bij de ‘kale’ verklaring dat ‘anderen wel eens van die woning gebruik maakten’. Het door de verdachte geschetste scenario dat het wapen en de munitie van een ander of anderen was die gebruik maakte(n) van zijn woning en hij van dat wapen en munitie niet afwist, wordt daarom als niet aannemelijk terzijde geschoven.
Bij deze stand van zaken – waarbij de verdachte als huurder en bewoner van het [adres 1] te Amsterdam heeft te gelden, het wapen en de munitie zijn aangetroffen in de enige als slaapkamer benutte ruimte in die woning, en door het hof aan het gebruik van die woning door derden voorbij wordt gegaan -, is het hof van oordeel dat het de verdachte is die wetenschap van en beschikkingsmacht over het wapen en de munitie heeft gehad en dit derhalve voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 26 Wet Wapens en Munitie. Dat hij op de dag van de doorzoeking, uitgaande van de juistheid van de gegevens in zijn paspoort, in het buitenland verbleef, staat, zonder meer, aan de vereiste beschikkingsmacht niet in de weg. Het wapen en de munitie hoeft zich daarvoor immers niet (steeds) in de onmiddellijke nabijheid van de verdachte te bevinden.
Het hof acht ook feit 4 wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij
op ofomstreeks 31 mei 2011
te Rotterdam, in elk gevalin Nederland, tezamen met anderen,
althans alleen,opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
ongeveer 40 kilogram,
in elk geval een hoeveelheidvan een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders opzettelijk,
- (telefonische) contact(en) gehad, en/of
- (een) ontmoeting(en) gehad, en/of- (een) bespreking(en) gevoerd, en/of
- afspra(a)k(en) gemaakt, en/of
- geld voorhanden gehad en/of overgedragen;
2.
hij
op één of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van
1 mei2011 tot en met 10 oktober 2011
te Amsterdam, althansin Nederland,
en in Spanjeheeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) [medeverdachte 1] en
/of[medeverdachte 2] en
/of[medeverdachte 3] en
/of[medeverdachte 4] en
/of[medeverdachte 5] en
/of[medeverdachte 6] en
/ofeen of meer andere (onbekend gebleven) perso
(o)n
(en
), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet
,
terwijl hij, verdachte, (een van) de leider(s) van deze organisatie was;
3.
hij
op één of meer tijdstip(pen)in
of omstreeksde periode van 1
mei 2011tot en met
30 juni2011,
te Amsterdam, althansin Nederland, een
of meervoorwerp
(en), te weten
eenéén of meerdere (groot)geldbedrag
(en),
in elk geval op of omstreeks 25 juni 201 1 een geldbedrag van (ongeveer) 305.000 euro, heeft
verworven, voorhanden heeft gehad
enheeft overgedragen
en/of omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp
en- onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was uit enig misdrijf;
4.
hij op of omstreeks 10 oktober 2011 te Amsterdam een
of meervuurwapen
(s)van categorie III, te weten een Glock, en
/ofmunitie van categorie III, te weten 33 kogelpatronen, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring, met inbegrip van de bewijsoverwegingen als hiervoor opgenomen.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en/of vijfde lid, van de Opiumwet;
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

witwassen;

Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
De beoordeling van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich samen met anderen beziggehouden met de invoer van een grote partij cocaïne, verborgen in een zeecontainer, welke partij via de haven van Rotterdam in Nederland is binnengebracht. De organisatie waaraan de verdachte heeft deelgenomen, regelde invoer van grote hoeveelheden cocaïne en had de beschikking over een groot geldbedrag en wapens. Binnen die organisatie heeft de verdachte een wezenlijke, faciliterende rol vervuld, zo blijkt uit de bewijsmiddelen, waarbij hij onder meer direct betrokken is geweest bij de organisatie rond de uithaal van een partij cocaïne van 40 kilogram.
Het handelen in en gebruik van cocaïne ontwricht en schaadt de samenleving op het gebied van gezondheid en welzijn. Daarnaast is het algemeen bekend dat dergelijke criminaliteit ook aanverwante vormen van criminaliteit, zoals gewelds- en vermogenscriminaliteit tot gevolg heeft.
Daarnaast heeft de verdachte zich binnen eerdergenoemde organisatie schuldig gemaakt aan het witwassen van een groot geldbedrag. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
Tevens heeft de verdachte in zijn woning een vuurwapen en munitie voorhanden gehad. Vuurwapens worden gebruikt bij het plegen van ernstige misdrijven, veelal ook gerelateerd aan de handel in verdovende middelen, hetgeen het gevoel van onveiligheid binnen de samenleving doet toenemen. Daarnaast brengt de ongecontroleerde aanwezigheid van wapens en munitie in de samenleving een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen mee. Daartegen dient derhalve streng te worden opgetreden.
Justitiële documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 september 2025, waaruit blijkt dat de verdachte in een verder verleden meermalen onherroepelijk is veroordeeld, ook eenmaal tot een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor een feit dat strafbaar is gesteld in de Opiumwet. Op 10 juli 2023 is aan hem een strafbeschikking opgelegd voor een verkeersfeit, zodat art. 63 wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr) van toepassing is. Verder is hij na de aanhouding in de onderhavige zaak volgens het uittreksel niet meer met politie of justitie in aanraking geweest.
Redelijke termijn
Zowel de advocaat-generaal als de raadsman hebben betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Deze waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt geldt daarbij in een zaak als de onderhavige, waarbij de verdachte slechts een zeer beperkt aantal dagen in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, een periode van twee jaar per gerechtelijke instantie, maar dit kan een langere periode zijn wanneer de omstandigheden daarnaar zijn, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse staat tegenover de betrokkene een handeling is verricht waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als een zodanige handeling te gelden. Wel moeten de inverzekeringstelling van de verdachte, de betekening van de inleidende dagvaarding of het uitvaardigen van een Europees Aanhoudingsbevel in beginsel als zo'n handeling worden aangemerkt.
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in deze zaak is overschreden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op 20 oktober 2011 is een Europees Aanhoudingsbevel tegen de verdachte uitgevaardigd. In lijn met hetgeen de raadsman op dit punt heeft aangevoerd, gaat het hof ervan uit dat de redelijke termijn op die datum is aangevangen; de verdachte kon daaraan immers vanaf dat moment in redelijkheid de verwachting ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 16 april 2019. In beginsel zou dat in eerste aanleg aldus een overschrijding van de redelijke termijn opleveren van vijf en een half jaar. Het hof houdt er echter ook rekening mee dat de verdachte zich een aanzienlijke periode voor justitie onvindbaar heeft gehouden (onder meer) in het buitenland en zich pas in 2015 heeft gemeld. Daarnaast houdt het hof rekening met de complexiteit en omvang van de zaak, waarin ook een groot aantal medeverdachten betrokken waren.
Het hof stelt verder vast dat namens de verdachte op 29 april 2019 hoger beroep is ingesteld en het hof op 24 november 2025 einduitspraak doet, zodat er in hoger beroep sprake is van een termijnoverschrijding van ruim 4,5 jaar.
Aldus, ook gelet op de procedure als geheel, is er sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding zal het hof verdisconteren in de strafmaat, een en ander zoals hierna wordt bepaald.
Straf
De raadsman heeft toepassing van art. 9a Sr bepleit.
Gezien de ernst van de bewezenverklaarde feiten kan op die feiten naar het oordeel van het hof, ook in aanmerking nemende de overschrijding van de redelijke termijn en het lange tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten echter niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur, die het hof zal combineren met een geldboete.
Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof mede acht geslagen op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd en de straffen die in de zaken van de medeverdachten zijn opgelegd.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat de oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van dertig (30) maanden, met aftrek van voorarrest, in combinatie met een geldboete van twintigduizend euro (€ 20.000,-), subsidiair 135 dagen vervangende hechtenis, een passende en geboden reactie vormt.
De forse overschrijding van de redelijke termijn heeft een matigende werking op de op te leggen straf. Het hof zal die termijnoverschrijding verdisconteren in de aan de verdachte op te leggen gevangenisstaf, en de verdachte een gevangenisstraf opleggen van vierentwintig (24) maanden, waarvan negen (9) maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaar.
Het hof heeft, wat de opgelegde geldboete betreft, overeenkomstig art. 24 Sr, rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Beslag
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven vuurwapen en het magazijn, vermeld onder nummer 92 op de in kopie aan dit arrest gehechte beslaglijst, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, met verwijzing naar art. 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Met betrekking tot dit wapen en deze munitie is het bewezenverklaarde feit 4 begaan en het ongecontroleerde bezit van deze goederen is in strijd met de wet en het algemeen belang.
Ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven sweater, vermeld onder nummer 128 op de in kopie aan dit arrest gehechte beslaglijst, zal het hof – conform het standpunt van de advocaat-generaal - de teruggave gelasten aan de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36b, 36c, 47, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 20.000,00 (twintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
135 (honderdvijfendertig) dagen hechtenis.
Beveeltde
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een vuurwapen + magazijn, vermeld (onder 92) op de in kopie aan dit arrest gehechte beslaglijst.
Gelastde
teruggave aan de verdachtevan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een sweater, vermeld (onder 128) op de in kopie aan dit arrest gehechte beslaglijst.
Dit arrest is gewezen door mr. F.W. Pieters, als voorzitter, mr. E.C. van Veen en mr. W.A.G.J.W. Ferenschild, leden, in bijzijn van de griffier mr. L.R.A. Besteman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 november 2025.