ECLI:NL:GHDHA:2025:24

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
BK-23/1125
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake WOZ-beschikking en aanslagen onroerende-zaakbelastingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die op 9 oktober 2023 het bezwaar van belanghebbende tegen een WOZ-beschikking en bijbehorende aanslagen onroerende-zaakbelastingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 302.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende diende op 25 februari 2021 bezwaar in, maar dit werd pas op 24 maart 2021 ontvangen, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken viel. De Rechtbank oordeelde dat het bezwaar niet tijdig was ingediend en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was aangetoond. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de Rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. De argumenten van belanghebbende in hoger beroep waren niet nieuw en de eerdere beslissing werd bevestigd. De uitspraak van de Rechtbank werd derhalve in stand gehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1125

Uitspraak van 9 januari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 9 oktober 2023, nummer ROT 22/662 .

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 302.000 (de beschikking). Met de beschikking zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen en rioolheffing van de gemeente Rotterdam (de aanslagen).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en aanslagen gemaakte bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft op 7 februari 2024 verweer gevoerd in een nader stuk. Van belanghebbende zijn op 23 oktober 2024 en 26 november 2024 nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 28 november 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Bij brief gedagtekend 25 februari 2021 heeft de gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslagen van 18 januari 2021. Op het bezwaar staat een door de Heffingsambtenaar geplaatste datumstempel van 24 maart 2021.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft de gemachtigde bij brief van 6 mei 2021 onder meer bericht:

“Ontvankelijkheid

Op grond van artikel 6:7 van de Algemene Wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de
termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking daarvan (artikel 22j, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Bekendmaking van een beschikking geschiedt ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb door toezending of uitreiking. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9 Awb) dan wel ter post bezorgd, en niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, Awb).

Beoordeling ontvankelijkheid

Nu het bezwaarschrift met dagtekening 25 februari 2021, op 24 maart 2021 is ingekomen,
derhalve buiten de bezwaartermijn, is uw bezwaar niet tijdig ingediend. De gemeente is dan
ook voornemens uw bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Van reden dat sprake is van
verschoonbare termijnoverschrijding is tot dusverre de gemeente niet gebleken (artikel 6:11
van de Awb).
Voordat de gemeente uitspraak doet stelt zij u in de gelegenheid om aan te geven waarom u
het bezwaar buiten de termijn heeft ingediend om zo definitief te kunnen beoordelen of er
sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Uw reactie ziet de gemeente graag binnen
drie weken na dagtekening van deze brief tegemoet. Bij gebreke van dien zal definitief tot
niet-ontvankelijkverklaring worden overgegaan.”
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft de gemachtigde bij brief van 10 juni 2021 bericht:
“Bij schrijven van 6 mei jongstleden heeft Belastingen Rotterdam u in de gelegenheid gesteld
om aan te geven waarom u het bezwaar buiten de termijn heeft ingediend om zo definitief te
kunnen beoordelen of er sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding (zie bijlage).
Helaas heb ik tot op heden geen reactie van u mogen vernemen. Wellicht is een en ander aan
uw aandacht ontschoten. Hierbij stel ik u nogmaals in de gelegenheid om binnen twee weken
aan te geven waarom u het bezwaar buiten de termijn heeft ingediend. Met nadruk wijs ik u
erop dat bij gebreke van dien definitief tot niet-ontvankelijk verklaring zal worden overgegaan.”
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft hierop geen reactie ontvangen en heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het overschrijden van de bezwaartermijn.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Ontvankelijkheid in bezwaar
3. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen de beschikking niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt dat het bezwaar door eiser niet is ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken en dat het door verweerder niet voor afloop van de zevende week is ontvangen. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
4. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de
termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt — voor zover in deze zaak van belang — de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Volgens het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.1.
Het aanslagbiljet is gedagtekend 18 januari 2021. Verweerder stelt het bezwaar
(gedagtekend 25 februari 2021) te hebben ontvangen op 24 maart 2021.
5.2.
In dit geval is de termijn voor het maken van bezwaar ingegaan op 19 januari 2021 en geëindigd op 2 maart 2021. Verweerder had het bezwaar vóór deze datum moeten ontvangen, dus uiterlijk op 1 maart 2021, dan wel, indien eiser het stuk uiterlijk op 1 maart 2021 ter post had bezorgd. op 9 maart 2021 (één week na afloop van de bewaartermijn: rekening houdend met het feit, dat PostNL op maandag niet bezorgt).
6. Tot de stukken behoren brieven van verweerder van 6 mei 2021 en 10 juni 2021 waarin eiser de gelegenheid krijgt om aan te geven waarom het bezwaar buiten de termijn is ingesteld. De rechtbank constateert dat eiser verzuimherstel is geboden op straffe van niet-ontvankelijkheid. Zowel in bezwaar als in beroep is hierop geen antwoord van eiser gekomen.
7. Op 15 mei 2021 heeft de gemachtigde van eiser aan verweerder een mailbericht gestuurd en onder meer gevraagd om een afschrift van de envelop waarin hij het bezwaar in die zaak aan verweerder heeft verzonden. Op de zitting heeft eiser aangevuld dat hij altijd binnen 24 uur bezwaar maakt. Wanneer verweerder stelt dat het bezwaar te laat is, moet verweerder door middel van de stempel op de envelop aantonen dat dit zo is. Volgens eiser had verweerder de envelop moeten bewaren, te meer in het geval dat de dagtekening van het poststuk niet overeenkomt met de stempel op de envelop. Eiser verwijst daarbij naar jurisprudentie. Verweerder heeft verklaard de envelop niet te hebben bewaard.
8. Het bezwaarschrift heeft als dagtekening 25 februari 2021. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verklaard dat hij zijn bezwaren iedere dag ter post bezorgt, dat wil zeggen dat hij op 25 februari 2021 het bezwaar ter post heeft bezorgd. In dat geval zou het bezwaarschrift dan uiterlijk op 4 maart 2021 door verweerder moeten zijn ontvangen. Gelet op de datumstempel van verweerder op het bezwaarschrift, gaat de rechtbank echter uit van de ontvangstdatum van 24 maart 2021. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van de datumstempel te twijfelen. Eiser heeft afgezien van zijn verklaring ter zitting op niets kunnen wijzen, dat bevestigt, dat het bezwaar op 25 februari ter post is bezorgd. De rechtbank gaat er vanuit dat het stuk kort na ontvangst door verweerder is voorzien van een datumstempel. Voor de hand liggende alternatieve verklaringen voor de discrepantie tussen dagtekening (25 februari 2021) en datumstempel (24 maart 2021) zijn, dat het bezwaar weken na de verzending door PostNL bij verweerder is bezorgd of dat verweerder het bezwaar weken heeft laten liggen totdat de datumstempel is aangebracht. De rechtbank acht die verklaringen minder aannemelijk dan een onjuistheid in de dagtekening van het bezwaar. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat het haar ambtshalve bekend is dat de gemachtigde van eiser in een groot aantal zaken met vergelijkbare discrepanties tussen dagtekening en datumstempel kampt en dat naar het oordeel van de rechtbank van verweerder niet kan worden gevergd de enveloppen van deze gemachtigde te bewaren omdat het — zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd — niet goed mogelijk is, althans alleen tegen hoge kosten uitvoerbaar om hetzij de enveloppen van deze gemachtigde te selecteren en te bewaren hetzij in eerste instantie alle enveloppen te bewaren (en vervolgens in ieder geval die van deze gemachtigde te behouden). De jurisprudentieverwijzingen van eiser maken dit ook niet anders, nu deze betrekking hebben op situaties die niet vergelijkbaar zijn met onderhavige zaak.
9. Nu het bezwaarschrift op 24 maart 2021 door verweerder is ontvangen, is dit niet binnen een week na afloop van de bezwaartermijn en dus niet tijdig. Redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten zijn niet gebleken. Verweerder heeft liet bezwaar van eiser daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt hierdoor niet meer toe aan een inhoudelijke behandeling van het beroep.
(…)”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
Gemachtigde heeft in het hogerberoepschrift en de nadere stukken (door hem ook “pinpoint brieven” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom is de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hoger beroepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en is hem meegedeeld dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op het hierna onder 4.1.2 genoemde punt.
4.1.2.
In geschil is of de Rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5. Met inachtneming van de herkansingsfunctie die de partij die appel instelt toekomt, is in hoger beroep de onderhavige zaak opnieuw beoordeeld waarbij alle aspecten van de stellingen van partijen in de overwegingen zijn betrokken. Die beoordeling leidt tot de conclusie dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden ingebracht die niet al in de bezwaarfase of eerste aanleg zijn aangevoerd, noch argumenten gebezigd of nadere onderbouwingen van de in de bezwaarfase en eerste aanleg ingenomen stellingen verstrekt die een zodanig nieuw of ander licht op de onderhavige geschilpunten werpen, dat op grond daarvan de conclusie dient te worden getrokken dat de beslissing van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Dit leidt tot de slotsom dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dient te worden.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, Chr.Th.P.M. Zandhuis en S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier M.H.N. van der Loo. De beslissing is op 9 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.