In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en zorgkorting na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 februari 2025, waarin was bepaald dat hij met ingang van 7 februari 2024 een maandelijkse bijdrage van € 418,- aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De man verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een lagere alimentatie te bepalen, alsook om een zorgkorting van 15% toe te kennen. De vrouw verzocht het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft vastgesteld dat de man niet gerechtigd is om kosten die hij voor de minderjarige heeft gemaakt in mindering te brengen op de kinderalimentatie, aangezien de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft, alle verblijfsoverstijgende kosten voor zijn rekening neemt. Het hof heeft ook geoordeeld dat de ingangsdatum van de alimentatie op 7 februari 2024 moet blijven, omdat de vrouw dit expliciet had verzocht in haar verweerschrift. Wat betreft de zorgkorting heeft het hof geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van de zorg die hij voor de minderjarige draagt, en heeft de door de rechtbank vastgestelde zorgkorting van 5% gehandhaafd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.