ECLI:NL:GHDHA:2025:2281

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
200.334.287/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging arbitrale vonnissen in investeringsgeschil tussen Venezuela en VUS

In deze zaak vordert de Bolivariaanse Republiek Venezuela de vernietiging van drie arbitrale vonnissen die zijn gewezen door het Permanente Hof van Arbitrage in Den Haag in een geschil met de vennootschap Venezuela US, SRL (VUS). Venezuela stelt dat er geen geldige overeenkomst tot arbitrage bestaat en dat het scheidsgerecht zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard. Het Gerechtshof Den Haag wijst deze vordering af en oordeelt dat de scheidsgerechten zich terecht bevoegd hebben verklaard. De zaak betreft de uitleg van een bilateraal investeringsverdrag (BIT) tussen Venezuela en Barbados, waarin bepalingen zijn opgenomen over de behandeling van investeringen en de mogelijkheid van arbitrage. Het hof concludeert dat de 'Most Favoured Nation'-clausule van toepassing is op de arbitrageclausule, waardoor VUS recht heeft op een behandeling die niet minder gunstig is dan die van investeerders uit andere landen. Het hof oordeelt dat Venezuela zijn verplichtingen onder het BIT heeft geschonden door VUS niet dezelfde behandeling te geven als andere investeerders. De vordering tot vernietiging van de arbitrale vonnissen wordt afgewezen, en Venezuela wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.334.287/01
Arrest van 28 oktober 2025
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon naar vreemd recht
Bolivariaanse Republiek Venezuela,
zetelend in Caracas, Venezuela,
eiseres,
advocaat: mr. M. Malycha, kantoorhoudend in Amsterdam (voorheen: mr. M. Deckers),
tegen
de vennootschap naar vreemd recht
Venezuela US, SRL,
gevestigd in Bridgetown, Barbados,
verweerster,
advocaat: mr. A.W.P. Marsman, kantoorhoudend in Amsterdam (voorheen: mr. M.L. de Vries Lentsch).
Het hof noemt partijen hierna Venezuela en VUS.

1.De zaak in het kort

1.1
In een investeringsgeschil tussen Venezuela en VUS heeft het Permanente Hof van Arbitrage in Den Haag drie vonnissen gewezen. Venezuela vordert dat het gerechtshof Den Haag deze arbitrale vonnissen zal vernietigen op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt en het Permanente Hof zich daarom ten onrechte bevoegd heeft verklaard. Het hof wijst deze vordering af.

2.Verloop van de procedure

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de inleidende dagvaarding van 3 februari 2023, met bijlagen, waarmee Venezuela vernietiging heeft gevorderd van de door het Permanente Hof van Arbitrage in Den Haag (hierna: het scheidsgerecht) tussen partijen gewezen arbitrale vonnissen van 26 juli 2016, 5 februari 2021 en 4 november 2022 (hierna ook: de Interim Award, de Partial Award respectievelijk de Final Award, en gezamenlijk: de arbitrale vonnissen);
  • het herstelexploot van 15 februari 2023;
  • de conclusie van antwoord van VUS, met bijlagen;
  • de conclusie van repliek van Venezuela, met bijlagen;
  • de conclusie van dupliek van VUS, met bijlagen;
  • de akte overlegging producties van Venezuela, met bijlagen;
  • de akte houdende reactie op conclusie van dupliek, onderdeel 2, van Venezuela, met bijlagen (producties 20 tot en met 22), de akte houdende overlegging producties van VUS, met bijlagen (producties GP13 en GP14), en de nota van bezwaar tegen nagekomen producties 13 en 14 VUS van Venezuela, alle ingediend ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling.
2.2
Op 10 juni 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben daar de zaak toegelicht, mede aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3
Bij brief van 1 augustus 2025 heeft mr. Malycha namens Venezuela gereageerd op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
3.2
VUS is een naar het recht van Barbados opgerichte en in Barbados gevestigde rechtspersoon.
3.3
In de jaren negentig van de vorige eeuw heeft de voorganger van VUS (ongeveer USD 48,7 miljoen) geïnvesteerd in de productie en het transport van olie in Venezuela.
3.4
De investeringen van de voorganger van VUS vonden plaats in het kader van de ‘apertura petrolera’ (de opening van de olie), een periode waarin Venezuela actief buitenlandse investeringen in haar olie-industrie aanmoedigde. Deze investeringen werden geregeld door middel van ‘Operating Service Agreements’. Ook de voorganger van VUS nam deel aan een ‘Operating Service Agreement’ tussen een consortium van internationale oliemaatschappijen en een Venezolaans staatsbedrijf.
3.5
Op 15 juli 1994 hebben Venezuela en Barbados een bilateraal investeringsverdrag gesloten (voluit: ‘Agreement between the Government of Barbados and the Government of the Republic of Venezuela for the Promotion and Protection of Investments’; hierna: het BIT). Op 31 oktober 1995 is het BIT in werking getreden.
3.6
Nadien is het beleid van Venezuela ten aanzien van buitenlandse investeringen gewijzigd. In 2005 heeft Venezuela alle ‘Operating Service Agreements’ ondergebracht bij ‘empresas mixtas’ (gemengde ondernemingen) waarin Venezuela een meerderheidsbelang hield en buitenlandse investeerders een minderheidsbelang.
3.7
Op 7 augustus 2006 is de investering van (de voorganger van) VUS gewijzigd in een minderheidsbelang (van 18%) in ‘empresa mixta’ Petroritupano S.A. (hierna: Petroritupano). Venezuela was hierin meerderheidsaandeelhouder.
3.8
De algemene vergadering van Petroritupano heeft in 2010 een uitkering van dividend over 2008 (USD 245,3 miljoen) en in 2011 over 2009 (USD 81,7 miljoen) goedgekeurd. Een mede-minderheidsaandeelhouder van VUS heeft de dividenden over 2008 en 2009 uitbetaald gekregen. VUS stelt zich op het standpunt dat zij als enige minderheidsaandeelhouder de dividenden niet heeft ontvangen en dat daarvoor een politieke verklaring bestaat.
3.9
Met een ‘Notice of Arbitration’ van 22 maart 2013 heeft VUS (als ‘Claimant’) tegen Venezuela (als ‘Respondent’) een arbitrale procedure onder het BIT aanhangig gemaakt.
3.1
VUS heeft zich in de arbitrale procedure op het standpunt gesteld dat Venezuela
‘(…) through its acts and omissions, as well as those of State-owned entities acting under its direction and control, breached its obligations under Articles 2, 3 and 5 of the Treaty [het BIT; hof] with respect to the Claimant’s investment in the oil and gas industry in Venezuela’ (de Interim Award, nr. 4),
en meer in het bijzonder dat Venezuela
‘(i) failed to guarantee fair and equitable treatment to the Claimant’s investment;
(ii) impaired the value of the Claimant’s investment by arbitrary and discriminatory measures;
(iii) failed to comply with the legal obligations it and its State-owned enterprises entered into with respect to the Claimant’s investment; and
(iv) denied the Claimant the value of its investment and improperly expropriated that investment, without compensation’ (de Partial Award, nr. 158).
3.11
Art. 2 en art. 3 van het BIT luiden als volgt:
ARTICLE 2
Promotion and Protection of Investment
1.
Each Contracting Party shall encourage and create favourable conditions for nationals or companies of the other Contracting Party to invest capital in its territory, and, subject to its rights to exercise powers conferred by its laws, shall admit such capital.
2.
Investments of nationals or companies of each Contracting Party shall at all times be accorded fair and equitable treatment in accordance with the rules and principles of International law and shall enjoy full protection and security in the territory of the other Contracting Party. Neither Contracting Party shall in any way impair by arbitrary or discriminatory measures the management, maintenance, use, enjoyment or disposal of investments in its territory of nationals or companies of the other Contracting Party. Each Contracting Party shall observe any obligation it may have entered into with regard to the treatment of investments of nationals or companies of the other Contracting Party.
ARTICLE 3
National Treatment and Most-favoured-nation Provisions
1.
Neither Contracting Party shall in its territory subject investments or returns of nationals or companies of the other Contracting Party to treatment less favourable than that which it accords to investments or returns of its own nationals or companies or to investments or returns of nationals or companies of any third State.
2.
Neither Contracting Party shall in its territory subject nationals or companies of the other Contracting Party, as regards their management, maintenance, use, enjoyment or disposal of their investments, to treatment less favourable than that which it accords to its own nationals or companies or to nationals or companies of any third State.
3.
The treatment provided for in paragraphs (1) and (2) above shall apply to the provisions of Articles 1 to 11 of this Agreement.’
3.12
VUS heeft in de arbitrageprocedure onder andere gevorderd
‘a. A declaration that Venezuela has violated the BIT in connection with its treatment of VUS and VUS’ investment;
b. (…)
c. (…) an award of damages in compensation for the full amount of damages suffered by VUS due to Venezuela’s breaches of its other BIT obligations (…);
d. An award of all costs and fees incurred in connection with the prosecution of this arbitration (…)
e. An award of interest on any compensatory amounts (…)’ (de Partial Award, nr. 126).
3.13
Venezuela heeft als (preliminair) verweer gevoerd dat het scheidsgerecht ‘jurisdiction ratione voluntatis’ mist (het ontbreken van instemming). VUS heeft betoogd dat dit bevoegdheidsverweer moet worden verworpen.
3.14
Op verzoek van Venezuela en VUS heeft het scheidsgerecht de bevoegdheidsvraag afgesplitst (‘bifurcated’) en daarvoor een preliminaire procedure ingericht.
3.15
In de Interim Award (voluit: ‘Interim Award on Jurisdiction (on the Respondent’s Objection to Jurisdiction
Ratione Voluntatis)’) heeft het scheidsgerecht overwogen dat
‘The resolution of this disagreement between the Parties depends on the proper interpretation of Article 8 of the Treaty, containing the relevant dispute settlement provisions and, depending on the conclusion the Tribunal will reach, possibly also on the application of Article 3 of the Treaty, containing a Most Favored Nation (“MFN”) clause’ (nr. 45).
3.16
Art. 8 van het BIT luidt als volgt:
ARTICLE 8
Settlement of Disputes Between one Contracting Party and Nationals or Companies of the other Contracting Party
1.
Disputes between one Contracting Party and a national or company of the other Contracting Party concerning an obligation of the former under this Agreement in relation to an investment of the him [lees: latter; hof] shall, at the request of the national concerned, be submitted to the International Centre for Settlement of Investment Disputes for settlement by arbitration or conciliation under the Convention on the Settlement of Investment Disputes between States and Nationals of other States, opened for signature at Washington on March 18, 1965.
2.
As long as the Republic of Venezuela has not become a Contracting State of the Convention as mentioned in paragraph 1 of this Article, disputes referred to in that paragraph shall be submitted to the International Centre for Settlement of Investment disputes under the Rules Governing the Additional Facility for the Administration of Proceedings by the Secretariat of the Centre (Additional Facility Rules). If for any reason the Additional Facility is not available the investor shall have the right to submit the dispute to arbitration under the rules of the United Nations Commission on International Trade Law (UNCITRAL).
3.
(…)
4.
Each Contracting Party hereby gives its unconditional consent to the submission of disputes as referred to in paragraph 1 of this Article to international arbitration in accordance with the provisions of this Article.’
3.17
Het scheidsgerecht heeft in de Interim Award geoordeeld dat het aan art. 8 van het BIT geen bevoegdheid kon ontlenen. Daartoe heeft het onder andere het volgende overwogen:
‘77. The parties are in agreement that arbitration under the ICSID Convention was not available before Venezuela became bound by the ICSID Convention on 1 June 1995 and is no longer available after Venezuela ceased to be bound by it on 25 July 2012.
(…)
85. The Additional Facility was an option in the pre-ICSID period. And only if “for any reason” during this period it was not available did arbitration under the UNCITRAL Rules provide a substitute arbitral forum.
(…)
88. (…) Although consent to international arbitration is expressed in Article 8(4) and is still valid, in order to generate legal consequences in relation to different arbitral fora, the conditions specified in paragraphs 1 and 2 of Article 8 have to be met. Paragraph 1 envisages ICSID arbitration, which at present is not available as Venezuela ceased to be bound by the ICSID Convention on 25 July 2012. (…) Paragraph 2, in the Tribunal’s interpretation, envisages situations which might have arisen before Venezuela became a Contracting State to the ICSID Convention.
89. (…) the Tribunal has to conclude that Article 8 alone does not provide a basis for its jurisdiction in the case at hand as arbitration under the UNCITRAL Rules was contemplated by the BIT’s Contracting Parties for the period during which Venezuela had not yet become a Contracting State of the ICSID Convention. The present arbitral proceedings were not instituted before Venezuela became a Contracting State to the ICSID Convention, but only after it had ceased to be one (…).’
3.18
Bij meerderheidsoordeel is het scheidsgerecht in de Interim Award tot de slotsom gekomen dat de ‘Most Favoured Nation’-clausule van art. 3 van het BIT moet worden toegepast op art. 8 van het BIT, met als gevolg dat het bevoegdheidsverweer van Venezuela moet worden verworpen. Daartoe heeft het scheidsgerecht onder andere het volgende overwogen:
‘102. (…) Article 3 in its paragraph (3) is clear that “[t]he treatment provided for” in the two paragraphs thereof shall apply also to the provisions of Article 8. (…) Venezuela and Barbados (…) have agreedexpressis verbis
that the MFN treatment clause shall apply to Article 8, i.e., to dispute settlement provisions and conditions for resorting to international arbitration thereunder. (…) The majority believes that it must givebona fide
effect to the provisions agreed by the Parties in their BIT, and not to empty Article 3(3) of its meaning, thereby rendering it inapplicable to Article 8 as is the view in the attached dissenting opinion.
(…)
109. There can be no doubt that Venezuela has given its consent, as it is stipulated in Article 8(4) – “its unconditional consent” – to the submission of investment disputes with Barbadian investors to international arbitration. (…) That consent covers three different arbitral fora (ICSID, Additional Facility, UNCITRAL) under the conditions specified in Article 8.
(…)
111. In the view of the Tribunal, Article 8(4) expresses – as long as the BIT is in force, and it is not disputed that it is still in force – each Contracting Party’s consent to submission of investment disputes with nationals or companies of the other Contracting Party to international arbitration. There is thus no question of importing Venezuela’s consent to international arbitration with Barbadian investors through the operation of Article 3(2) of the BIT from another of Venezuela’s BITs concluded with a third State. The question rather is that of the conditions for resorting to international arbitration. Venezuela, by withdrawing from the ICSID Convention, has not withdrawn its consent to international arbitration, expressed in Article 8(4) of the BIT. The consent is still there and valid. (…)
112. Article 8 contains only conditions determining which one of the three arbitral fora mentioned therein may be available. (…) the MFN treatment is relevant to the application of the conditions under which an arbitral forum may be seised.
113. Recourse to arbitration under the UNCITRAL Rules is subject to a temporal condition, namely that it has been envisaged for the period prior to Venezuela becoming a Contracting State of the ICSID Convention if the Additional Facility was not available for any reason.
(…)
115. The Claimant asserts that a number of the BITs concluded by Venezuela with third States provide for more favourable terms to investors, including Venezuela’s BITs with Belarus, Cuba, Iran, the Russian Federation, Vietnam, Canada, the Czech Republic, Ecuador, Lithuania, Portugal and Uruguay. (…) It is sufficient that one of them provides for more favourable treatment of investors in relation to the conditions under which they can have recourse to arbitration under the UNCITRAL Rules than Barbadian investors. (…)
116. One of the treaties invoked is the BIT which Venezuela concluded with Ecuador on 18 November 1993. (…)
124. The structure of Article IX(3) of the Ecuador-Venezuela BIT differs from paragraph 2 of Article 8 of the Barbados-Venezuela BIT. (…) The second subparagraph gives a right to the investor to submit a dispute to anad hoc
tribunal under the UNCITRAL Rules not only when the Additional Facility is for any reason not available, but also when ICSID itself is for any reason not available. This is a critical difference in comparison with the Barbados-Venezuela BIT.
125. (…) “Any reason” in relation to the ICSID has to have a broader meaning, covering also a situation when the ICSID, having become open to an Ecuadorian investor following Venezuela’s ratification of the ICSID Convention, would later be unavailable for “any reason”, for instance as a result of denunciation of that Convention pursuant to its Article 71.
126. (…) Ecuadorian investors may still have recourse to UNCITRAL arbitration since neither ICSID nor the Additional Facility is available. Therefore, they benefit from more favorable treatment than investors from Barbados.
(…)
128. However, in Article 3(2) of its BIT with Barbados Venezuela accepted an obligation not to subject national or companies from Barbados to treatment less favorable than that which it accords to nationals or companies of any third State. Ecuador is such a third State. Under Article 3(3) of the Barbados-Venezuela BIT such treatment shall also apply, beyond any doubt, to the settlement of disputes with investors who are nationals of Barbados. Venezuela, having given its consent to international arbitration, shall accept that Barbados’ investors shall have recourse to UNCITRAL arbitration, which is listed in Article 8(2) of the BIT, under conditions which are not less favorable than the conditions under which Ecuadorian investors have recourse to UNCITRAL arbitration pursuant to Article IX of the Ecuador-Venezuela BIT.
129. It follows that investors from Barbados, relying on Article 3(2) of the Barbados-Venezuela BIT, are entitled to submit their disputes with Venezuela in accordance with its Article 8 on the same conditions as investors from Ecuador.’
3.19
Deze overwegingen hebben (in het dictum van de Interim Award) tot de beslissing geleid dat
‘(1) By two votes to one, (…):
a. The Respondent’s Objection to Jurisdictionratione voluntatis
is rejected;
b. The proceeding shall continue (…)’ (nr. 132).
3.2
In de Partial Award heeft het scheidsgerecht onder andere het volgende overwogen:
‘VI. REMAINING ISSUES ON JURISDICTION AND LIABILITY
130. The main argument advanced by the Respondent against the Tribunal’s jurisdiction is that the actions of PDVSA [Petróleos de Venezuela S.A.; hof] and its affiliates complained of by the Claimant are not attributable to Venezuela. (…)
156. The Tribunal believes that, in the present case, it is more appropriate to consider the Parties’ arguments on attribution in the context of the merits rather than as an issue of jurisdiction. If the conduct complained of by the Claimant cannot be attributed to the Respondent, then there can be no breach of any of the Respondent’s obligations under the BIT and the “claims should be dismissed”, as requested by the Respondent in its prayer for relief.
(…)
181. The Claimant argues that Venezuela, through its State organs, PDVSA, CVP, PDVSA Petróleo and its control of Petroritupano, breached its obligations under the BIT. It asserts that the acts and omissions of PDVSA, CVP, PDVSA Petróleo, and Petroritupano are attributable to the State. (…)
215. The Tribunal (…) concluded that none of PDVSA, CVP, or Petroritupano can be considered State organs, nor have they been empowered to exercise elements of governmental authority, and thus their acts cannot be attributed to the Respondent (…). The Tribunal further concluded that the Claimant had not adduced enough evidence to show that the various acts and omissions of PDVSA, CVP, and Petroritupano occurred on the instructions of, or under the direction or control of, the Respondent. That analysis was conducted in the context of the allegation that the Respondent had failed to accord fair and equitable treatment to the Claimant’s investment.
216. In the view of the Tribunal, the same conclusion applies to the conduct relied on by the Claimant for its claim that it has been a “victim” of discriminatory and arbitrary treatment. There is, however, one exception relating to the non-payment of dividends to the Claimant for the 2008 and 2009 fiscal years.
217. The Claimant asserts that, while it has not been paid the dividends for 2008 and 2009, another foreign investor, Petrobas Argentina, did receive the payment of the dividends for 2008 and 2009. (…)
220. The Tribunal does not believe that the payment of the declared dividends for 2008 and 2009 to Petrobas Argentina, a subsidiary of the major Brazilian company Petrobas, on the eve of the visit by the President of Venezuela to Brazil during which cooperation in energy matters was discussed, as confirmed by the President himself, is a mere coincidence. (…)
222. (…) the Tribunal is convinced that the payment of the dividends to Petrobas was made on the instructions of the Government of Venezuela.
(…)
224. While the Claimant (…) a company organized and existing under the laws of Barbados, did not receive the payment of the declared dividends of 2008 and 2009, Venezuela caused the payment of dividends for the same fiscal year to another foreign investor participating in Petroritupano, namely Petrobas Argentina, a subsidiary of Petrobas, a Brazilian company. This conduct was not in conformity with Venezuela’s obligations under Article 2, paragraph 2, of the BIT as it impaired the enjoyment of the Claimant’s investment by a discriminatory measure. The Tribunal thus concludes that Venezuela breached its obligations under Article 2, paragraph 2, of the BIT.’
3.21
In (het dictum van) de Partial Award (voluit: ‘Partial Award (Jurisdiction and Liability)’) heeft het scheidsgerecht onder andere beslist dat
‘1. The Tribunal has jurisdiction in the present case;
2. The Bolivarian Republic of Venezuela breached its obligation under Article 2, paragraph 2, of the BIT by carrying out discriminatory measures impairing the Claimant’s enjoyment of its investment’ (nr. 258).
3.22
Bij de Final Award (voluit: ‘Final Award (Quantum)’; nr. 107) heeft het scheidsgerecht onder andere Venezuela veroordeeld tot betaling aan VUS van een bedrag van USD 58.870.898,--, vermeerderd met een bedrag van USD 46.624.436,-- aan rente (en te vermeerderen met rente over deze beide bedragen). Verder heeft het scheidsgerecht Venezuela veroordeeld in de kosten van de arbitrage (EUR 615.056,47) en de advocaatkosten (USD 3.215.534,99) aan de zijde van VUS.

4.Vordering tot vernietiging

4.1
Venezuela vordert dat het hof de arbitrale vonnissen vernietigt op de grond dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt, met veroordeling van VUS in de kosten van de procedure.
4.2
Twee andere vernietigingsgronden die Venezuela (bij conclusie van repliek, nr. 6) had aangevoerd, heeft zij tijdens de mondelinge behandeling (als tardief) ingetrokken (pleitaantekeningen, nr. 5). Deze gronden zal het hof daarom bij de beoordeling van de vernietigingsvordering buiten beschouwing laten.
4.3
VUS concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring althans afwijzing van de vordering van Venezuela, met veroordeling van Venezuela in de proceskosten.

5.Toepasselijk arbitragerecht

5.1
De arbitrageprocedure die tot de arbitrale vonnissen heeft geleid, is door VUS aanhangig gemaakt bij ‘Notice of Arbitration’ van 22 maart 2013. Dit brengt mee dat op deze zaak van toepassing blijft het Vierde Boek (Arbitrage) van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals dat vóór 1 januari 2015 gold (art. IV leden 2 en 4 en art. V van de Wijzigingswet van 2 juni 2014 (modernisering Arbitragerecht), Stb. 2014, 200, en het Besluit van 30 juni 2014, Stb. 2014, 254; hierna: (oud) Rv). Ook volgens partijen is dit het in deze zaak toepasselijke arbitragerecht.

6.Bevoegdheid hof

6.1
Op de voet van art. 1064 lid 2 (oud) Rv wordt een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis ingesteld bij de rechtbank ter griffie waarvan het origineel van het vonnis volgens art. 1058 lid 1, aanhef en onder b, (oud) Rv moet worden neergelegd. Ingevolge laatstgenoemde bepaling draagt het scheidsgerecht ervoor zorg dat het origineel van een geheel of gedeeltelijk (arbitraal) eindvonnis wordt neergelegd ter griffie van de rechtbank binnen welker arrondissement de plaats van arbitrage is gelegen. De plaats van arbitrage wordt door partijen bij overeenkomst bepaald en bij gebreke daarvan door het scheidsgerecht, en anders geldt de plaats van uitspraak, door het scheidsgerecht in het vonnis vermeld, als plaats van arbitrage (art. 1037 leden 1 en 2 (oud) Rv).
6.2
Op de laatste pagina van elk van de arbitrale vonnissen, telkens onder de beslissing (‘Decision’, het dictum), is Den Haag vermeld als de plaats van arbitrage. Dat Den Haag de plaats van arbitrage is, vormt in deze vernietigingsprocedure tussen partijen ook geen punt van discussie.
6.3
Dit betekent dat ingevolge art. 1064 lid 2 (oud) Rv de rechtbank Den Haag bevoegd is over de door Venezuela ingestelde vernietigingsvordering te oordelen. Partijen zijn het er echter over eens dat het hof hiertoe bevoegd is op grond van prorogatie als bedoeld in art. 329 Rv (conclusie van dupliek, p. 3, voetnoot 6; proces-verbaal mondelinge behandeling, pp. 2 en 3). Naar het toepasselijke arbitragerecht is sprake van een voor hoger beroep bij het hof vatbaar geschil, en het geschil betreft een zaak die ter vrije bepaling van de partijen staat. Het hof is daarom bevoegd kennis te nemen van en te oordelen over de vernietigingsvordering van Venezuela.

7.Ontvankelijkheid Venezuela

7.1
VUS heeft op verschillende gronden betoogd dat Venezuela niet-ontvankelijk in haar vordering moet worden verklaard. De kern van dit betoog houdt in dat Venezuela haar vordering (voor zover die strekt tot vernietiging van de Interim Award en de Partial Award) te laat heeft ingesteld. Venezuela bestrijdt het niet-ontvankelijkheidsverweer van VUS. Naar het oordeel van het hof is Venezuela ontvankelijk in haar vordering. Daartoe overweegt het hof het volgende.
7.2
Het scheidsgerecht kan een geheel of gedeeltelijk eindvonnis dan wel een tussenvonnis wijzen (art. 1049 (oud) Rv). Uit lid 3 van art. 1064 (oud) Rv volgt dat de bevoegdheid tot het instellen van een vordering tot vernietiging van een (geheel of gedeeltelijk) arbitraal (eind)vonnis vervalt drie maanden na de dag van nederlegging (deponering) van het vonnis ter griffie van de (in lid 2 bedoelde) rechtbank. Het vierde lid van art. 1064 (oud) Rv bepaalt dat tegen een arbitraal tussenvonnis de vordering tot vernietiging slechts kan worden ingesteld tezamen met de vordering tot vernietiging van het geheel of gedeeltelijk arbitraal eindvonnis. Uit hoofde van art. 1052 lid 4 (oud) Rv kan de beslissing waarbij het scheidsgerecht zich bevoegd verklaart, slechts tegelijk met een daaropvolgend geheel of gedeeltelijk (arbitraal) eindvonnis met de rechtsmiddelen genoemd in art. 1064 lid 1 (oud) Rv worden bestreden.
7.3
Bij de beslissing van de Interim Award heeft (de meerderheid van de arbiters van) het scheidsgerecht het bevoegdheidsverweer van Venezuela – het ontbreken van ‘jurisdiction
ratione voluntatis’ – verworpen en bepaald dat de procedure zal worden voortgezet. Van een beslissing waarbij het scheidsgerecht zich bevoegd heeft verklaard als bedoeld in art. 1052 lid 4 (oud) Rv, is geen sprake. Evenmin is sprake van een beslissing (dictum) waarbij (een deel van) het gevorderde is af- of toegewezen en een einde aan de instantie is gemaakt. De Interim Award moet daarom worden aangemerkt als een arbitraal tussenvonnis. Daartegen kan een vernietigingsvordering alleen worden ingesteld tezamen met een vordering tot vernietiging van de Final Award, die een (geheel) arbitraal eindvonnis is. Dat heeft Venezuela gedaan, door bij dagvaarding van 3 februari 2023 te vorderen dat het hof de Interim Award, de Partial Award en de Final Award zal vernietigen.
7.4
Dat het scheidsgerecht bevoegd is, heeft het scheidsgerecht (met unanimiteit van de arbiters) beslist in de Partial Award. Na de ‘First Phase on Jurisdiction’ die tot de Interim Award heeft geleid, is de procedure voortgezet met de ‘Second Phase on Jurisdiction and Liability’ en heeft het scheidsgerecht overwegingen gewijd aan ‘Remaining Issues of Jurisdiction and Liability’ (Partial Award, nrs. 27-46, 47-71 en het kopje boven nr. 130). Vervolgens is het scheidsgerecht tot de beslissing gekomen waarbij het zich bevoegd verklaart in de zin van art. 1052 lid 4 (oud) Rv. Die beslissing kan slechts worden bestreden tegelijk met een vordering tot vernietiging van de Final Award, het arbitraal eindvonnis dat op de Partial Award is gevolgd. Met de dagvaarding van 3 februari 2023 heeft Venezuela ook dat gedaan.
7.5
Of de Partial Award een (geheel of gedeeltelijk) eindvonnis is, kan in het midden blijven. Voor het instellen van een vordering ter bestrijding van de bevoegdverklaring geeft art. 1052 lid 4 (oud) Rv immers een eigen regel. Tegen de andere beslissingen in het dictum van de Partial Award is de vernietigingsvordering van Venezuela niet gericht.
7.6
De vordering tot vernietiging van de arbitrale vonnissen is ingesteld met het uitbrengen van de dagvaarding op 3 februari 2023. Dat is binnen drie maanden na het wijzen van de Final Award op 4 november 2022 (de dag met ingang waarvan de Final Award gezag van gewijsde heeft verkregen (art. 1059 lid 1 (oud) Rv) en de vernietigingsvordering kon worden ingesteld (art. 1064 lid 3 (oud) Rv)). Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat het scheidsgerecht op 4 november 2022 het origineel van de Final Award ter griffie van de rechtbank Den Haag heeft gedeponeerd, heeft Venezuela haar vordering dus binnen de in art. 1064 lid 3 (oud) Rv bedoelde drie-maandentermijn en daarmee tijdig ingesteld. Uit navraag bij de griffie van de rechtbank Den Haag door Venezuela (zoals daarvan blijkt uit prod. 22 bij akte van 10 juni 2025) en door het hof is evenwel gebleken dat de onderhavige arbitragezaak tussen Venezuela en VUS daar niet bekend is. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat deponering van (het origineel van) de Final Award (en de andere twee vonnissen) ter griffie van de rechtbank Den Haag niet heeft plaatsgevonden. Dit brengt mee dat de termijn van art. 1064 lid 3 (oud) Rv niet is begonnen te lopen. Ook in dit licht heeft Venezuela haar vordering tijdig ingesteld.

8.Beoordeling vernietigingsvordering

8.1
Venezuela vordert vernietiging van de arbitrale vonnissen omdat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt, op de voet van art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, (oud) Rv. Daartoe voert Venezuela aan dat art. 8 van het BIT niet in een geldige arbitrageovereenkomst voorziet, en dat art. 3 (via art. 8) van het BIT evenmin daarin voorziet. VUS weerspreekt dit.
8.2
De vernietigingsvordering van Venezuela brengt mee dat het hof dient te beoordelen of een geldige overeenkomst tot arbitrage tussen Venezuela en VUS bestaat op grond waarvan het scheidsgerecht zich terecht bevoegd heeft verklaard. Deze beoordeling moet zonder terughoudendheid plaatsvinden.
8.3
Voorafgaand aan de beoordeling overweegt het hof nog het volgende. De (nagekomen) producties GP13 en GP14 van VUS zijn tijdig ingediend, op 30 mei 2025, de uiterste dag van de tiendagentermijn van art. 87 lid 6 Rv. Productie GP13 behelst een op 29 mei 2025 gedateerde opinie van prof. Schrijver. Het stuk is van beperkte omvang (19 pagina’s) en komt op hoofdlijnen overeen met de standpunten die VUS zowel in de arbitrageprocedure als in deze vernietigingsprocedure heeft ingenomen. Een verkapte conclusie vormt de opinie niet. De met productie GP14 overgelegde ‘Partial Award on Jurisdiction’ van 20 januari 2022 betreft een arbitrale uitspraak waarop in beginsel te allen tijde een beroep kan worden gedaan (en waarmee Venezuela, als partij in die arbitrale procedure, bekend moet worden verondersteld). Van geen van beide producties kan worden gezegd dat Venezuela onvoldoende tijd heeft gehad daarvan kennis te nemen en daarop te reageren. Van schending van de eisen van een goede procesorde is geen sprake. Het verzoek van Venezuela om bij akte op de producties te reageren wijst het hof daarom af. Overigens heeft het hof de producties niet in de beoordeling betrokken, zodat Venezuela ook geen belang heeft bij haar verzoek.
uitleg van het BIT
8.4
De vraag of het BIT een geldige overeenkomst tot arbitrage tussen Venezuela en VUS behelst, moet worden beantwoord door middel van uitleg van het BIT. Deze uitleg dient te geschieden volgens de regels die zijn neergelegd in art. 31 en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (het Weens Verdragenverdrag (WVV)). Op de voet van art. 31 WVV moet het BIT te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het BIT (oftewel de betekenis die de bewoordingen van het BIT in het normale spraakgebruik hebben), met inachtneming van hun context en in het licht van voorwerp en doel van het BIT (lid 1). Deze context omvat niet alleen de tekst, maar ook de preambule van (en de bijlagen bij) het BIT (lid 2). Uit art. 32 WVV volgt dat op aanvullende middelen van uitleg een beroep kan worden gedaan om de betekenis die voortvloeit uit de toepassing van art. 31 WVV te bevestigen of de betekenis te bepalen indien die uitleg de betekenis dubbelzinnig of duister laat, of leidt tot een resultaat dat duidelijk ongerijmd of onredelijk is.
context, voorwerp en doel van het BIT
8.5
Blijkens de preambule van het BIT hebben Venezuela en Barbados het wenselijk gevonden
‘to extend and intensify the economic relations between them, particularly with respect to investments by the nationals and companies of one Contracting Party in the territory of the other Contracting Party’,
en hebben zij onderkend
‘that agreement upon the treatment to be accorded to such investment will stimulate the flow of capital and technology and the economic development of the Contracting Parties, and that fair and equitable treatment of investment is desirable’.
8.6
In art. 2 lid 2 van het BIT wordt dit uitgewerkt met de bepaling dat investeringen
‘shall at all times be accorded fair and equitable treatment in accordance with the rules and principles of International law and shall enjoy full protection and security in the territory of the other Contracting Party’,
dat
‘[n]either Contracting Party shall in any way impair by arbitrary or discriminatory measures the management, maintenance, use, enjoyment or disposal of investments in its territory (…),
en dat
‘[e]ach Contracting Party shall observe any obligation it may have entered into with regard to the treatment of investments of nationals or companies of the other Contracting Party.’
art. 8 van het BIT
8.7
In het licht van deze beoogde bescherming en eerlijke en billijke behandeling van investeringen moet ook art. 8 van het BIT worden begrepen. Het dient dit doel met regels ter beslechting van geschillen over een verplichting onder het BIT van de ene BIT-partij in verband met een investering van (een ‘national’ of) een bedrijf van de andere BIT-partij (lid 1; daarbij moet onder bedrijf of onderneming (‘company’) van een BIT-partij worden verstaan ‘corporations, firms and associations incorporated or constituted under the law in force of that Contracting Party’ (art. 1 aanhef en onder d van het BIT)). Dat het aan het scheidsgerecht voorgelegde geschil tussen Venezuela en VUS een geschil is als bedoeld in art. 8 lid 1 van het BIT, staat niet ter discussie.
8.8
Uit art. 8 lid 4 van het BIT volgt dat zowel Venezuela als Barbados zijn onvoorwaardelijke instemming (‘unconditional consent’) heeft gegeven om in lid 1 bedoelde geschillen voor te leggen aan internationale arbitrage (‘to the submission of disputes as referred to in paragraph 1 of this Article’) overeenkomstig de regels van art. 8 (‘in accordance with the provisions of this Article’). Deze in lid 1 en lid 2 vervatte regels voorzien in drie, alternatief bevoegde instanties van internationale arbitrage.
8.9
Op de voet van lid 1 worden geschillen voorgelegd aan het ‘International Centre for Settlement of Investment Disputes’ (hierna: de ICSID-arbiter), voor beslechting door arbitrage onder toepassing van de ‘Convention on the Settlement of Investment Disputes between States and Nationals of other States’ (hierna: het ICSID-verdrag). Ingevolge art. 25 van het ICSID-verdrag is de ICSID-arbiter bevoegd kennis te nemen van een investeringsgeschil (alleen) indien de staat waarvan de investeerder de nationaliteit heeft, en de staat waartegen de investeerder zijn vordering richt, beide partij zijn bij het verdrag. Als aan dit vereiste niet is voldaan, komt de ICSID-arbiter geen bevoegdheid toe.
8.1
Zolang Venezuela geen partij bij het ICSID-verdrag is geworden (‘As long as the Republic of Venezuela has not become a Contracting State of the Convention as mentioned in paragraph 1 of this Article’), worden geschillen op grond van lid 2 (eerste volzin) voorgelegd aan het ‘International Centre for Settlement of Investment disputes under the Rules Governing the Additional Facility for the Administration of Proceedings by the Secretariat of the Centre’ (hierna: de Additional Facility).
8.11
Vervolgens bepaalt lid 2 (tweede volzin) dat indien de Additional Facility om welke reden dan ook niet beschikbaar is (‘If for any reason the Additional Facility is not available’), de investeerder het recht zal hebben om het geschil arbitraal te laten beslechten onder toepassing van de UNCITRAL-regels (‘to submit the dispute to arbitration under the rules of the United Nations Commission on International Trade Law’).
geen bevoegdheid uit hoofde van art. 8 lid 2 van het BIT (als zodanig)
8.12
Naar het oordeel van het hof – evenals dat van het scheidsgerecht – behelst art. 8 lid 2 van het BIT (als zodanig) geen geldige overeenkomst tot arbitrage tussen Venezuela en VUS. Daartoe overweegt het hof het volgende.
8.13
Toen Venezuela en Barbados op 15 juli 1994 het BIT sloten, was Barbados partij bij het ICSID-verdrag. Venezuela had het ICSID-verdrag toen ondertekend maar nog niet geratificeerd, zodat Venezuela op dat moment geen verdragspartij was (hierna ook: de pre-ICSID-periode). Venezuela is op 1 juni 1995 partij bij het ICSID-verdrag geworden. Dat is Venezuela gebleven tot 25 juli 2012, de dag waarop Venezuela zich uit het ICSID-verdrag heeft teruggetrokken. Met ingang van deze datum is Venezuela dus geen partij meer bij het ICSID-verdrag (hierna ook: de post-ICSID-periode).
8.14
Voor de arbitrage onder het ICSID-verdrag ten overstaan van de ICSID-arbiter als bedoeld in art. 8 lid 1 van het BIT betekent dit dat die vóór 1 juni 1995 en ná 25 juli 2012 – dus toen Venezuela daarbij nog geen partij c.q. geen partij meer was – niet beschikbaar was. Aan het vereiste van art. 25 van het ICSID-verdrag was in de pre- en post-ICSID-periode immers niet voldaan.
8.15
De arbitrageregeling van art. 8 lid 2 van het BIT is (in tijd) beperkt tot de periode waarin Venezuela nog geen partij bij het ICSID-verdrag is geworden. Dit valt af te leiden uit de redactie van art. 8 en de bewoordingen van lid 2. Lid 1 voorziet in arbitrage onder het ICSID-verdrag voor de situatie waarin Venezuela verdragspartij zou zijn geworden. Lid 2 voorziet in een arbitrageregeling voor de op dat moment bekende maar als tijdelijk ingeschatte situatie waarin Venezuela dat niet was. In de tekst van lid 2 komt de tijdelijke aard van deze arbitrageregeling tot uitdrukking in de inleidende bewoordingen (aanhef): ‘As long as the Republic of Venezuela has not become a Contracting State of the Convention as mentioned in paragraph 1 of this Article’. Voor deze pre-ICSID-periode wordt de Additional Facility als bevoegde arbiter aangewezen. De tweede volzin van lid 2 borduurt hierop voort door te bepalen dat indien, om welke reden dan ook, de Additional Facility niet beschikbaar is, (alleen) de investeerder – hier: VUS, niet ook Venezuela – recht heeft op arbitrage onder de UNCITRAL-regels. Ook uit dit (redactioneel en inhoudelijk) voortborduren op de eerste volzin volgt dat de in de tweede volzin bedoelde arbitragevoorziening is bepekt tot de periode waarin Venezuela nog geen partij is bij het ICSID-verdrag.
8.16
Deze uitleg brengt mee dat het bepaalde in art. 8 lid 2 van het BIT (als zodanig) geen betrekking heeft op de situatie waarin Venezuela (ten gevolge van terugtrekking) geen partij meer is bij het ICSID-verdrag (de post-ICSID-periode).
8.17
In de arbitrageprocedure die VUS op 22 maart 2013 aanhangig heeft gemaakt – toen Venezuela geen ICSID-partij meer was –, kon het scheidsgerecht zijn bevoegdheid dus niet aan art. 8 van het BIT (als zodanig) ontlenen. De bepaling van art. 8 lid 4 van het BIT dat elk van beide partijen bij het BIT haar onvoorwaardelijke instemming geeft voor beslechting van investeringsgeschillen door internationale arbitrage, maakt dit niet anders. Deze instemming geldt immers voor ‘the submission of disputes (…) to international arbitration in accordance with the provisions of this Article’. Zoals hierboven is overwogen, zien de arbitragebepalingen van art. 8 van het BIT op de gevallen dat Venezuela partij bij het ICSID-verdrag is (lid 1; hierna ook: de ICSID-periode) of dat nog niet is (lid 2), niet op het geval dat Venezuela geen partij meer is. De in art. 8 lid 4 van het BIT bedoelde instemming is dus tot de eerste twee gevallen beperkt.
8.18
Zoals uit het hiernavolgende zal blijken, is daarmee echter niet gezegd dat VUS (in strijd met het doel van (art. 8 van) het BIT) ervan is verstoken haar investeringsgeschil met Venezuela in internationale arbitrage te laten beslechten.
bevoegdheid uit hoofde van art. 3 van het BIT (in samenhang met art. 8 van het BIT)
8.19
Naar het oordeel van het hof – gelijk dat van het scheidsgerecht – voorziet art. 3 van het BIT, gelezen in samenhang met art. 8 van het BIT, in een geldige overeenkomst tot arbitrage tussen Venezuela en VUS. Daartoe overweegt het hof het volgende.
8.2
Art. 3 van het BIT bevat een zogeheten ‘Most Favoured Nation’-bepaling (hierna ook: de MFN-clausule). Kort weergegeven en voor zover hier van belang, houdt deze bepaling in dat de ene BIT-partij ‘in its territory’ investeringen van een bedrijf van de andere BIT-partij niet minder gunstig (‘less favourable’) zal behandelen dan zij investeringen van een bedrijf van een derde land behandelt (lid 1). Hetzelfde geldt voor behandeling (‘treatment’) van bedrijven (investeerders) van de andere BIT-partij, wat betreft het gebruik en het genot van hun investeringen (lid 2). Art. 3 lid 3 van het BIT bepaalt dat ‘[t]he treatment provided for in paragraphs (1) and (2) above shall apply to the provisions of Articles 1 to 11 of this Agreement’.
8.21
Het hof stelt voorop dat ook art. 3 van het BIT te goeder trouw moet worden uitgelegd (in de hierboven in rov. 8.4 weergegeven zin), met inachtneming van de met het BIT beoogde bescherming en eerlijke en billijke behandeling van investeringen (zie hierboven in rov. 8.5 en 8.6). Verder is internationaalrechtelijk breed aanvaard dat een MFN-clausule van toepassing kan zijn op een arbitrageclausule, als de betreffende MFN-clausule voldoende expliciet is. [1] Naar het oordeel van het hof is dat hier het geval. In art. 3 lid 3 van het BIT – uitgelegd op de wijze als hiervoor bedoeld – is uitdrukkelijk en ondubbelzinnig bepaald dat de behandeling als bedoeld in art. 3 leden 1 en 2 van het BIT (ook) van toepassing is op (‘shall apply to’) art. 8 van het BIT. Anders gezegd, zijn Venezuela en Barbados met art. 3 lid 3 van het BIT uitdrukkelijk en ondubbelzinnig overeengekomen dat de MFN-clausule bij de toepassing van de arbitragebepalingen van art. 8 van het BIT moet worden betrokken. Een uitleg waarin de MFN-clausule niet van toepassing is op art. 8 van het BIT, valt niet te rijmen met de bewoordingen en het doel van art. 3 lid 3 van het BIT en maakt die bepaling – wat de verwijzing naar art. 8 van het BIT betreft – zinledig. Dat de bestanddelen ‘in its territory’ en ‘treatment’ in art. 3 leden 1 en 2 van het BIT zich niet (goed) voor die toepassing lenen, legt onvoldoende gewicht in de schaal om van de juistheid van die andere uitleg uit te gaan.
8.22
De vraag die vervolgens rijst, is of de MFN-behandeling als bedoeld in art. 3 lid 2 van het BIT ertoe kan leiden dat VUS als Barbadiaanse investeerder het recht heeft haar geschil met Venezuela te laten beslechten in arbitrage onder de UNCITRAL-regels als bedoeld in art. 8 lid 2 van het BIT.
8.23
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof het volgende voorop. Zoals hierboven is overwogen, volgt uit art. 8 lid 4 van het BIT dat Venezuela zijn onvoorwaardelijke instemming heeft gegeven om in lid 1 van dat artikel bedoelde investeringsgeschillen met Barbadiaanse investeerders voor te leggen aan internationale arbitrage, overeenkomstig de daarvoor in de leden 1 en 2 neergelegde bepalingen. Arbitrage onder de UNCITRAL-regels maakt daarvan deel uit. Deze instemming gold nog toen VUS de arbitrageprocedure bij het scheidsgerecht aanhangig maakte (en ook daarna). Gesteld noch gebleken is dat (art. 8 lid 4 van) het BIT zijn werking heeft verloren ingevolge art. 13 van het BIT over ‘Duration and Termination’. Venezuela’s instemming met UNCITRAL-arbitrage is ook niet vervallen toen zij partij werd bij het ICSID-verdrag. Een regel van die strekking is het BIT vreemd. Bovendien is in deze zaak de post-ICSID-periode aan de orde.
8.24
Hierboven is ook overwogen dat het bepaalde in art. 8 lid 2 geen betrekking heeft op de post-ICSID-periode en dat de in lid 4 bedoelde instemming is beperkt tot de ICSID-periode en pre-ICSID-periode. Aldus voorziet art. 8 lid 2 van het BIT (als zodanig) niet in arbitrage onder de UNCITRAL-regels in de post-ICSID-periode. De MFN-clausule kan dit echter anders maken als deze beperking een minder gunstige behandeling oplevert dan de behandeling die Venezuela onder een BIT-verdrag met een ander land (dan Barbados) aan investeerders van dat (derde) land ten deel doet vallen. Dit doet zich bijvoorbeeld voor indien UNCITRAL-arbitrage voor Barbadiaanse investeerders ingevolge art. 8 lid 2 van het BIT onder een striktere voorwaarde en dus in minder gevallen openstaat dan voor investeerders van een derde land op grond van een (minder beperkende) bepaling in een BIT tussen Venezuela en dat derde land. Barbadiaanse investeerders kunnen zich dan op het standpunt stellen dat zij hun investeringsgeschillen met Venezuela door UNCITRAL-arbitrage moeten kunnen laten beslechten onder dezelfde voorwaarde als voor de investeerders van het derde land geldt.
8.25
Zowel in deze vernietigingsprocedure als in de arbitrageprocedure heeft VUS een beroep gedaan op een aantal BITs tussen Venezuela en derde landen waarin voor UNCITRAL-arbitrage een (volgens haar) gunstigere regeling is getroffen dan in art. 8 lid 2 van het BIT. Eén van deze regelingen is vervat in art. 9 van het BIT tussen Venezuela en Ecuador (gesloten op 18 november 1993 en in werking getreden op 1 februari 1995). Dat deze regeling gunstiger is dan die van art. 8 lid 2 van het BIT – zoals ook het scheidsgerecht heeft geoordeeld – heeft Venezuela in geen van beide procedures weersproken.
8.26
In de Engelse vertaling als weergegeven in nr. 116 van de Interim Award luidt deze bepaling (aangehaald als ‘art. IX of the Venezuela-Ecuador BIT’), voor zover van belang, als volgt:
‘3. If the investor decides to have recourse to arbitration, the dispute shall be submitted to the International Centre for Settlement of Investment Disputes (ICSID), (…) once both States Parties to this Agreement have acceded to the Convention. Until such condition has been met, each Contracting Party agrees that the dispute shall be submitted to arbitration in accordance with the rules of the Additional Facility of ICSID (…).
If for any reason ICSID or its Additional Facility is not available, the dispute shall be submitted, at the request of the investor, to an ad hoc arbitral tribunal established under the Arbitration Rules of the United Nations Commission on International Trade (UNCITRAL).’
8.27
Uit de tweede paragraaf van deze bepaling volgt dat een Ecuadoriaanse investeerder recht heeft op beslechting van zijn investeringsgeschil met Venezuela in arbitrage onder de UNCITRAL-regels indien, om welke reden dan ook, niet alleen de Additional Facility maar ook de ICSID-arbiter niet beschikbaar is. In het licht van de eerste paragraaf, tweede volzin, is de Additional Facility niet (meer) beschikbaar zodra de in de eerste volzin bedoelde voorwaarde dat beide BIT-partijen partij zijn geworden bij het ICSID-verdrag, is vervuld. De niet-beschikbaarheid van de ICSID-arbiter is niet afhankelijk gemaakt van het moment waarop Venezuela en Ecuador ICSID-partij zijn geworden. Het om welke reden dan ook niet-beschikbaar zijn van de ICSID-arbiter kan zich dus ook voordoen in de post-ICSID-periode, bijvoorbeeld in het geval waarin Venezuela en/of Ecuador zich uit het ICSID-verdrag hebben/heeft teruggetrokken en de ICSID-arbiter om die reden niet meer beschikbaar is. Daarin schuilt een ruimere toegang tot UNCITRAL-arbitrage voor Ecuadoriaanse investeerders dan voor Barbadiaanse investeerders uit hoofde van art. 8 lid 2 van het BIT. Aangezien Venezuela de verplichting op zich heeft genomen om Barbadiaanse investeerders niet aan een minder gunstige behandeling te onderwerpen dan investeerders van een derde land waarmee zij een BIT-verdrag heeft gesloten, en gegeven de toepasselijkheid van de MFN-clausule op art. 8 lid 2 van het BIT, brengt het voorgaande mee dat VUS (evenals Ecuadoriaanse investeerders in een geval als dit) toegang heeft tot UNCITRAL-arbitrage. Van het importeren van Venezuela’s instemming met UNCITRAL-arbitrage voor de post-ICSID-periode uit een ander BIT is, anders dan Venezuela stelt, geen sprake.
8.28
Aldus voorziet art. 3 van het BIT, gelezen in samenhang met art. 8 van het BIT, in een geldige overeenkomst tot arbitrage tussen Venezuela en VUS. Op grond daarvan – en zijn nadere bevoegdheidsoverwegingen in de Partial Award – heeft het scheidsgerecht zich terecht bevoegd verklaard.
conclusie en proceskosten
8.29
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van Venezuela tot vernietiging van de arbitrale vonnissen niet toewijsbaar is. Het hof zal de vordering afwijzen. Venezuela zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van VUS.
8.3
Het hof begroot die proceskosten tot op heden op:
griffierecht € 783,--
salaris advocaat € 24.868,-- (vier punten × tarief VIII (€ 6.217,-- per punt))
nakosten € 178,--(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 25.829,--

9.Beslissing

Het hof:
  • wijst de vordering tot vernietiging van de arbitrale vonnissen af;
  • veroordeelt Venezuela in de kosten van de procedure, aan de zijde van VUS begroot op € 25.829,--;
  • bepaalt dat als Venezuela niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Venezuela de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,--, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als Venezuela deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft betaald;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Kooten, M.E. Honée en A.J. Swelheim, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. International Law Commission,