ECLI:NL:GHDHA:2025:2270

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
200.335.739/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging pensioenregeling door Stichting Autoriteit Financiële Markten en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de wijziging van de pensioenregeling door de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM). De appellanten, werknemers van de AFM, hebben bezwaar gemaakt tegen de eenzijdige wijziging van hun pensioenregeling, die per 1 januari 2016 is doorgevoerd. De AFM heeft de pensioenregeling versoberd met een beroep op een eenzijdig wijzigingsbeding in de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat de AFM een zwaarwichtig belang had bij de wijziging van de pensioenregeling, gezien de acute financieringsproblematiek en de noodzaak om de kosten te beheersen. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Amsterdam, dat de wijziging van de pensioenregeling nietig verklaarde voor bepaalde onderdelen, maar de AFM wel verplichtte tot nakoming van de pensioenovereenkomst. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Amsterdam vernietigd en de zaak terugverwezen naar het hof voor een herbeoordeling van de belangenafweging tussen de AFM en de appellanten. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de AFM een zwaarwichtig belang had bij de wijziging van de pensioenregeling en dat de wijziging niet onredelijk was. De appellanten zijn in het ongelijk gesteld en zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team handel
Zaaknummer hof Den Haag : 200.335.739/02
Zaaknummer hof Amsterdam : 200.250.384/01
Zaaknummer rechtbank : 6215837 CV EXPL 17-18240
Arrest van 11 november 2025
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonend in [woonplaats 1] ,

2. [appellant 2] ,

wonend in [woonplaats 2] ,

3. [appellant 3] ,

wonend in [woonplaats 3]
appellanten,
advocaat: mr. G.R. Derksen kantoorhoudend in Enschede,
tegen
Stichting Autoriteit Financiële Markten,
gevestigd in Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van der Kolk kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna [appellanten] en AFM noemen.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de wijziging van de pensioenregeling bij AFM. Aan de orde is de vraag of AFM met een beroep op een eenzijdig wijzigingsbeding de pensioenregeling mocht versoberen zonder toestemming van de werknemers.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2025 een arrest gewezen. Voor het verloop van de procedure tot aan die datum verwijst het hof naar dat arrest. Na verwijzing naar dit hof zijn de volgende stukken bij het hof binnengekomen
  • de memorie na verwijzing van [appellanten] , met bijlagen;
  • de memorie na verwijzing van AFM.
2.2
Op 30 september 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de advocaten de zaak hebben toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen.

3.Feiten

3.1
De rechtbank Amsterdam heeft in rov. 1.1 tot en met 1.14 van het tussen partijen gewezen vonnis van 27 juli 2018 een aantal feiten vastgesteld. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan.
3.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
i) [appellant 1] , geboren op [geboortedatum 1] , is sinds [datum indiensttreding 1] in dienst bij AFM; [appellant 2] , geboren op [geboortedatum 2] , sinds [datum indiensttreding 2] ; [appellant 3] , geboren op [geboortedatum 3] , sinds [datum indiensttreding 3] .
ii) Het Pensioenfonds AFM voerde sinds 1 januari 2014 de pensioenregeling uit.
iii) Op grond van art. 8 van de arbeidsovereenkomst wordt de Personeelsgids geacht onderdeel uit te maken van de arbeidsovereenkomst:
“1. De Werknemer heeft kennis genomen van het bepaalde in de Personeelsgids en verklaart daarmee akkoord te gaan.
De inhoud van de Personeelsgids wordt geacht onderdeel van deze arbeidsovereenkomst uit te maken.”
iv) Op grond van art 10 van de arbeidsovereenkomst kan de AFM de arbeidsovereenkomst onder bepaalde omstandigheden eenzijdig wijzigen:
“1. De Werkgever kan één of meer artikelen van deze arbeidsovereenkomst eenzijdig wijzigen, indien hij daarbij een zwaarwichtig belang heeft.
2. (…).
3. De Werknemer aanvaardt dat de voorwaarden respectievelijk regelingen genoemd in artikel 8 van deze overeenkomst van tijd tot tijd kunnen wijzigen, in welk geval de gewijzigde voorwaarden van toepassing zullen zijn.”
v) Art. 25 van het Pensioenreglement 2014 bevat een wijzigingsbeding. Art. 25 lid 1 luidt als volgt:
“Indien in de toekomst de bestaande sociale wetten worden gewijzigd of andere maatregelen met betrekking tot ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen worden ingevoerd, heeft de werkgever zich het recht voorbehouden om, indien en voor zover dat door de wet wordt afgedwongen, de pensioenregeling aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden.”
vi) In de periode april tot en met december 2015 heeft het bestuur van de AFM met de ondernemingsraad (OR) overleg gevoerd over (onder meer) een wijziging van het Pensioenreglement.
vii) Op 15 juni 2015 heeft de AFM het memo ‘Herijking arbeidsvoorwaarden per 1 januari 2016” aan de OR voorgelegd. In dit memo heeft de AFM voorgesteld de toekomstige pensioenregeling in te richten “langs de contouren van de DNB-pensioenregeling”. Over de achtergrond van het voorstel, staat het volgende:
“Vernieuwing van de pensioenregeling heeft vooral prioriteit in verband met de acute financieringsproblematiek en de onbeheersbaarheid van de kosten van de pensioenregeling. Autonome effecten zoals de ontwikkeling van de rente of nieuwe sterftetafels leiden binnen de huidige pensioenregeling en financieringsafspraken tot een zeer ongewenste volatiliteit in de begroting. Daarnaast vormt de marktconformiteit van de huidige regeling aanleiding om de pensioenregeling te vernieuwen.
(…)
Vanuit de bijzondere positie van de AFM als toezichthouder is een marktconforme pensioenregeling en -premie belangrijk. In de afgelopen jaren hebben veel organisaties hun pensioenregeling vernieuwd (versoberd). De huidige regeling loopt daardoor steeds meer uit de pas en wordt steeds minder marktconform. Voor de AFM is daarenboven vooral de huidige kostenvolatiliteit van de pensioenpremie en het effect daarvan op de begroting zeer ongewenst. De huidige regeling wordt gefinancierd door middel van een zuiver kostendekkende premie. Deze is sterk afhankelijk van externe invloeden. Daarnaast komen de kosten van de aanvullende opslagen ter verbetering van de dekkingsgraad van het pensioenfonds en de effecten van aanpassingen in de overlevingstafels volledig voor rekening van de AFM. Samengevat liggen de meeste risico’s ten aanzien van de financiering van de regeling op dit moment bij de werkgever. De huidige praktijk bij andere organisaties is dat deze risico’s voor een groot deel komen te liggen bij de werknemer.
(…)
Het bestuur heeft er voor gekozen om de nieuwe pensioenregeling in te richten langs de contouren van de DNB-pensioenregeling. (…) Hierbij is naast de belangrijkste parameters van de pensioenregeling van DNB ook gekeken naar de bijbehorende financieringsafspraken De maximale premiehoogte van de voorgenomen nieuwe pensioenregeling van de AFM is dan ook afgeleid van de maximale premiehoogte van de DNB-regeling gecorrigeerd met de gemiddelde leeftijd van de medewerkers van de AFM. Achtergrond hierbij is dat het bestuur het niet uitlegbaar vindt als de AFM op basis van dezelfde pensioensystematiek een hogere kostprijs voor de pensioenregeling zou betalen dan DNB.”
Meer concreet heeft de AFM in het memo onder meer voorgesteld dat de bestaande pensioenregeling (een middelloon regeling) per 1 januari 2016 zou worden gebaseerd op het
Collective Defined Contribution(CDC) principe. Verder heeft de AFM voorgesteld de onvoorwaardelijke indexatie voor actieven om te zetten naar een voorwaardelijke indexatie voor actieve op basis van de loonindex.
viii) Towers Watson heeft de OR geadviseerd over de vraag of de voorgestelde pensioenregeling marktconform is. In haar brief van 20 juli 2015 komt Towers Watson tot de conclusie dat dat het geval is. Verder heeft Towers Watson onderzocht of de door de AFM voorgestelde compensatie om de versobering van het pensioen te verzachten, redelijk is en hoe deze compensatie zich verhoudt tot vergelijkbare gevallen in de financiële sector.
ix) De minister van financiën heeft bij de AFM een aantal keer aangedrongen op aanpassing van de pensioenregeling omdat de minister van mening was dat de uitgaven daarvoor te hoog waren. Zo schrijft de secretaris-generaal van het Ministerie van Financiën in een brief van 27 augustus 2015 aan de voorzitter van de AFM het volgende:
“In het verleden is al vaker sprake geweest van hogere uitgaven aan pensioenverplichtingen dan was begroot. Dit heeft onder meer geleid tot de brieven van de minister van 23 maart 2011 en 26 maart 2013 (bijlage). Daarin is aan de orde gekomen dat de AFM er bij de invulling van secundaire arbeidsvoorwaarden rekening mee moet houden dat zij wordt gefinancierd door de sector. Daarnaast vervult de AFM een publieke taak. Bovengemiddeld gunstige voorwaarden zijn in dat licht niet op zijn plaats.
Na de laatste brief heeft op 31 oktober 2014 nog een gesprek over aanpassing van de pensioenregeling plaatsgevonden met de heer [betrokkene] , en is het onderwerp in het voorjaarsoverleg van 2 maart 2015 aan de orde gekomen. Het belang en de urgentie van versobering is daarbij telkens door Financiën benadrukt. In het licht van deze contacten is het niet langer acceptabel dat zich in de toekomst tekorten voordoen vanwege de arbeidsvoorwaarden en pensioenverplichtingen in het bijzonder.”
x) In een memo van 8 september 2015 schrijft het bestuur van de AFM aan de OR onder meer het volgende:
“Op 20 augustus jl. hebben Bestuur en OR in een extra OV-vergadering verder gesproken over herijking van de arbeidsvoorwaarden. De OR heeft in dit overleg aangegeven bereid te zijn mee te willen gaan in het voorstel van het bestuur om de huidige DB-regeling in een CDC-constructie te gaan vormgeven. De OR heeft daarbij een aantal voor hen belangrijke (anker)punten genoemd:
 25% hoogte vaste premie lijkt onvoldoende om verlies automatische indexatie op te vangen
 de kans op korten op de opbouw is aanwezig
 eigen bijdrage mag niet hoger worden als de regeling slechter wordt
 soliditeit fonds, positie verbeteren door inbreng bruidsschat
 NP op opbouwbasis.
Het bestuur heeft toegezegd een aanvulling op het eerder uitgebrachte voorstel van 15 juni uit te zullen brengen, aan de hand van nieuwe berekeningen; daarbij rekening houdend met de eerder geformuleerde uitgangspunten. Het is voor de AFM van groot belang dat de pensioenregeling wordt vernieuwd in verband met:
 Bestuurbaar en beheersbaar maken van de oplopende kosten voor pensioen door een vaste pensioenpremie vanaf 1-1-2016;
 Beëindigen van boven marktconforme elementen zoals onvoorwaardelijke indexatie en herstelopslag ten behoeve van de externe uitlegbaarheid;
 Voorkomen van een overschrijding van de begroting 2015 als gevolg van de hogere voorziening herstelopslag door het nFTK bij ongewijzigd beleid.
Het bestuur is van mening dat de voorgenomen nieuwe regeling marktconform is, qua systematiek en hoogte pensioenpremie; dit wordt door externe deskundigen bevestigd. Voor de individuele medewerker houdt het voorstel tot vernieuwing van de pensioenregeling een substantiële versobering in ten opzichte van zijn huidige pensioenregeling en -resultaat. Dat wil zeggen op basis van de huidige parameters en de ALM-studie waarin wordt gerekend met een lage rente en een loonindexatie van 2,5%.
(…)
Het bestuur heeft, naar aanleiding van de uitkomsten van de maatmensen en de reactie van de OR en medewerkers, onderzocht welke aanvullende passende compenserende maatregel genomen zou kunnen worden.
Daarbij heeft het bestuur de volgende uitgangspunten gehanteerd:

De hoofdkenmerken uit het voorstel van 15 juni ten aanzien van de pensioenregeling worden gecontinueerd: CDC-constructie met voorwaardelijke indexatie, geen herstelopslag. De voorgestelde pensioenregeling ligt in lijn met de DNB-regeling: dit is gewenst vanuit oogpunt van verder samenwerking met pensioenfonds DNB. Het is een marktconforme goede pensioenregeling.

De pensioenpremie blijft gefixeerd op 25% van de bruto loonsom.
25% is op grond van de ALM-studie toereikend om de kostendekkende premie te kunnen voldoen en levert een surplus op voor verbetering van de positie van het fonds en/of indexatie. Het surplus is ca. 2% van de loonsom bij keuze voor opbouw NP de komende vijfjaar. CDC-constructie met een vaste premie vormt een adequate beheersingsmaatregel voor de AFM.

Compenserende maatregelen zijn bestemd voor de huidige medewerkers
Huidige medewerkers ondervinden directe financiële effecten van de wijziging ten opzichte van hun huidige perspectief. Toekomstige medewerkers zullen de nieuwe pensioenregeling als goed en marktconform ervaren en maken bewust een keuze voor de (nieuwe) arbeidsvoorwaarden van de AFM.

Compenserende maatregelen hebben primair als doel: het (tijdelijk) vergroten van de indexatiekansen (een zachte landing) en het verbeteren pensioenresultaat (voor actieve medewerkers).
Het bestuur stelt in aanvulling op zijn eerdere voorstel voor om, voor bestaande medewerkers, gedurende de eerste vijf jaar (voor de jaren 2016 t/m 2020) een onvoorwaardelijk indexatiegarantie af te geven met een maximum van 2% loonindexatie per jaar.”
xi) Op 25 november 2015 heeft het bestuur van de AFM aan de OR een instemmingsverzoek voorgelegd. De voorgenomen wijzigingen in de pensioenregeling houden het volgende in:
- De nieuwe pensioenregeling wordt per 1 januari 2016 gebaseerd op het CDC-principe.
- Werkgever en medewerker spreken gezamenlijk een vast (of maximum) premieniveau af, uitgedrukt in een percentage van de salarissom: vaste pensioenpremie van 25% van de ongemaximeerde loonsom. Deze premie wordt in het pensioenfonds gestort.
- Het pensioenfonds berekent jaarlijks de kostendekkende premie. Indien de vaste premie hoger is dan de kostendekkende premie, wordt de geambieerde opbouw uit de pensioenregeling ingekocht. Een eventueel overschot wordt aangewend voor beperking/voorkoming korting jaaropbouw, korting pensioenaanspraken (actieven en gewezen deelnemers) en indexatie van de actieven
- Berekening kostendekkende premie: gedempte premie op basis van reëel verwacht rendement.
- Indien de kostendekkende premie hoger is dan de overeengekomen vaste premie, dan wordt de geambieerde pensioenopbouw in dat betreffende jaar zodanig verlaagd dat de kostendekkende premie gelijk is aan de overeengekomen vaste premie.
- In de nieuwe regeling wordt de eigen bijdrage verhoogd naar 6% van de gemaximeerde loonsom gedurende 2016 tot en met 2020
- Vanaf 2021 gaat de premie stapsgewijs (lineair) in vijf jaar naar verhouding 30-70 werknemers-werkgeverspremie van de kostendekkende premie.
- In de CDC-systematiek wordt de indexatie voorwaardelijk voor actieven en op basis van de loonindex.
De AFM heeft verder een aantal compenserende maatregelen voorgesteld:
- Gedurende de eerste vijf jaar bedraagt de eigen bijdrage voor de medewerker in dienst op 31 december 2015 5% van de gemaximeerde loonsom tot 2021.
- Voor de medewerker in dienst op 31 december 2015 wordt het huidige indexatiebeleid gecontinueerd (onvoorwaardelijk) tot een maximum van 1,5% loonindexatie per jaar gedurende de periode van 2016 tot en met 2025.
Tot slot is er nog het volgende in het voorstel opgenomen:

Huidige beleid
Onderdeel van de huidige financieringsafspraken is een herstelopslag van 10% op de premie ten behoeve van een verdere verbetering van de dekkingsgraad tot het niveau van het vereist eigen vermogen wordt bereikt. Dit zou onder het oude FTK in 2017 het geval zijn.
Wijziging
Herstelopslag wordt per 1-1-2016 niet meer opgenomen in de financieringsafspraken. De vrijval van de (resterende) voorziening (
van € 1,7 miljoen, hof) komt ter beschikking aan PFAFM in de vorm van een eenmalige afstorting.”
xii) Op 18 december 2015 hebben het bestuur en de OR een pensioenakkoord ondertekend. Op 25 december 2015 heeft de OR ingestemd met de verzochte wijziging van het Pensioenreglement.
xiii) De medewerkers van de AFM hebben eind december 2015 een brief ontvangen over de wijziging van de pensioenregeling.
xiv) Per 1 januari 2016 is de pensioenregeling gewijzigd. [appellanten] hebben ieder tegen de wijziging bezwaar gemaakt bij de bezwaarcommissie. De bezwaarcommissie heeft bij brief van 17 juni 2017 het bezwaar van [appellanten] afgewezen.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[appellanten] hebben bezwaar tegen de eenzijdige wijziging door de AFM van de pensioenregeling. Zij hebben bij de kantonrechter gevorderd dat de AFM wordt veroordeeld tot ongewijzigde voortzetting van de pensioenregeling conform het Pensioenreglement 2014. Ook hebben [appellanten] gevorderd dat de AFM de achterstand in hun pensioen ongedaan maakt.
4.2
De kantonrechter heeft geoordeeld dat het eenzijdige wijzigingsbeding uit art. 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst van toepassing is op de vraag of de AFM de wijziging van het Pensioenreglement eenzijdig mocht opleggen. Uit art. 7:613 BW volgt dat de AFM een beroep op het wijzigingsbeding kan doen indien de AFM bij de wijziging een zodanig zwaarwichtig belang heeft, dat het belang van [appellanten] daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
4.3
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft de AFM aannemelijk gemaakt dat de wijziging van de pensioenregeling noodzakelijk is in verband met acute financieringsproblematiek en toekomstige kostenontwikkeling van de pensioenregeling. De kantonrechter is verder van oordeel dat de nieuwe pensioenregeling niet beduidend in het nadeel van de deelnemers afwijkt van andere pensioenregelingen in de branche. Hoewel tussen partijen vaststaat dat [appellanten] door de wijziging van de pensioenregeling in hun belangen worden geschaad, heeft de AFM naar het oordeel van de kantonrechter redelijke compensatiemaatregelen getroffen. Er bestaat daarom onvoldoende grond om vast te stellen dat [appellanten] onredelijk zwaar worden getroffen door de wijziging, of dat sprake is van een onevenredig nadeel, aldus de kantonrechter.
4.4
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen.

5.Procedure bij gerechtshof Amsterdam

5.1
[appellanten] zijn in hoger beroep gegaan bij het hof Amsterdam en heeft vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd. Verder hebben [appellanten] gevorderd:
  • Primair:dat het hof voor recht verklaart dat de eenzijdige wijziging door de AFM van de Pensioenregeling 2014 naar de Pensioenregeling 2016 niet rechtsgeldig is geweest en dat de AFM wordt veroordeeld tot nakoming van de pensioenovereenkomst zoals deze luidde tot 1 januari 2016, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
  • Subsidiair:dat het hof voor recht verklaart dat de wijziging van de Pensioenregeling 2014 naar de Pensioenregeling 2016 nietig is op het punt van de afschaffing van de voorwaardelijke indexatie van tot 1 januari 2016 door [naam] opgebouwde pensioenovereenkomst en dat de AFM wordt veroordeeld tot nakoming van de pensioenovereenkomst met inachtneming hiervan.
  • En bij wijze vanincidentele vordering op de voet van art. 843a Rv: dat het hof de AFM veroordeelt om aan [appellanten] een afschrift van de aanvangshaalbaarheidstoets over te leggen, zoals die door Pensioenfonds AFM is uitgevoerd voorafgaand aan (dan wel naar aanleiding van) de wijziging van de pensioenregeling.
5.2
Het hof Amsterdam heeft:
  • voor recht verklaard dat de eenzijdige wijziging door de AFM van de Pensioenregeling 2014 naar de Pensioenregeling 2016 niet rechtsgeldig is geweest voor zover die wijziging betrekking heeft op de premiesystematiek op basis van premiedemping, op de maximering van de bijdrage van de AFM in de uitvoeringskosten en op de beëindiging van de onvoorwaardelijke indexatie van de tot 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken, en daarmee in zoverre geen rechtsgevolg heeft;
  • voor recht verklaard dat de wijziging van de Pensioenovereenkomst 2014 nietig is voor wat betreft de afschaffing van de onvoorwaardelijke indexatie van tot 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken;
  • voor recht verklaard dat de wijziging van de Uitvoeringsovereenkomst 2014 nietig is voor wat betreft de afschaffing van de herstelpremieopslag van 10% van de premie, de vergoeding van de werkelijke uitvoeringskosten die zijn toe te rekenen aan de tot 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken en de verplichting om de extra last voor het pensioenfonds als gevolg van grondslagwijzigingen (anders dan ten gevolge van wijzigingen van de rekenrente) te vergoeden, die zijn toe te rekenen aan de voor 1 januari 2016 opgebouwde pensioenaanspraken;
  • de AFM veroordeeld tot nakoming van de Pensioenovereenkomst 2014, de Pensioenovereenkomst 2016, de Uitvoeringsovereenkomst 2014 en de Uitvoeringsovereenkomst 2016, met inachtneming van deze verklaringen voor recht op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • de overige vorderingen van [appellanten] – waaronder de vordering tot overlegging van een afschrift van de aanvangshaalbaarheidstoets – afgewezen.

6.Het arrest van de Hoge Raad

6.1
Zowel de AFM als [appellanten] heeft cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof Amsterdam vernietigd. Voor zover na verwijzing van belang heeft de Hoge Raad het volgende geoordeeld.
6.2
Uit de gedingstukken blijkt dat partijen het erover eens zijn dat art. 25 Pensioenreglement 2014 een eenzijdig wijzigingsbeding in de zin van art. 19 Pw is. Na verwijzing zal door middel van uitleg opnieuw beoordeeld moeten worden of het algemene eenzijdige wijzigingsbeding in art. 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst naast het specifieke eenzijdige wijzigingsbeding van art. 25 in de pensioenovereenkomst van toepassing is op wijzigingen in de pensioenovereenkomst.
6.3
De voorwaardelijke toeslag van art. 22 Pensioenreglement 2014 is geen pensioenaanspraak in de zin van art. 1 Pw, zodat art. 20 Pw niet in de weg staat aan wijziging van die toeslag.
6.4
Na verwijzing moet opnieuw worden beoordeeld of de AFM er een zwaarwichtig belang bij had dat de pensioenovereenkomst met haar werknemers zou worden aangepast, en of de belangen van haar werknemers bij voortzetting van de pensioenovereenkomst daarvoor moeten wijken.
6.5
Na verwijzing moet opnieuw de inzagevordering van [appellanten] worden beoordeeld.

7.Beoordeling in hoger beroep na verwijzing

7.1
Het arrest van de Hoge Raad brengt mee dat het hof de twee grieven van [appellanten] en hun incidentele vordering opnieuw moet beoordelen, met inachtneming van de oordelen van de Hoge Raad en met inachtneming van de oordelen van het hof Amsterdam voor zover die niet of niet met succes bij de Hoge Raad ter discussie zijn gesteld.
Kan de pensioenovereenkomst op grond van art. 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst eenzijdig door de AFM worden gewijzigd?
7.2
Met grief 1 hebben [appellanten] aangevoerd dat art. 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst – waarin een eenzijdig wijzigingsbeding is opgenomen – ziet op de eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst, maar niet op de wijziging van de pensioenovereenkomst. Het beding van art. 10 lid 1 kan volgens [appellanten] niet zomaar worden getransporteerd naar een pensioenovereenkomst. Voor eventuele eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst geldt uitsluitend het bepaalde in art. 25 Pensioenreglement. Slechts als zich een situatie voordoet als omschreven in art. 25 Pensioenreglement – wat i.c. niet het geval is – mag de AFM de pensioenovereenkomst eenzijdig wijzigen. De AFM kan voor de eenzijdige wijziging ook niet terugvallen op art. 7:611 BW omdat zich hier niet de situatie voordoet dat er geen eenzijdig wijzigingsbeding is overeengekomen, aldus [appellanten]
7.3
Art. 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst is een eenzijdig wijzigingsbeding in de zin van art. 7:613 BW. Anders dan [appellanten] hebben aangevoerd, volgt uit het feit dat deze bepaling in de arbeidsovereenkomst is opgenomen, niet dat zij niet van toepassing kan zijn op eenzijdige wijzigingen van de pensioenovereenkomst. Daarvoor is van belang dat art. 4 van de arbeidsovereenkomst bepaalt dat [appellanten] deelnemen aan de collectieve pensioenregeling van de AFM, zoals neergelegd in het Pensioenreglement. De essentie van de pensioenovereenkomst vormt dus ook een onderdeel van het schriftelijke contract waarin de arbeidsovereenkomst is vastgelegd. Voor een verdere uitwerking daarvan verwijst art. 4 naar het Pensioenreglement. [appellanten] hebben daarom redelijkerwijs moeten begrijpen dat het eenzijdige wijzigingsbeding uit dat schriftelijke contract ook op de pensioenovereenkomst van toepassing is.
7.4
Daar doet niet aan af dat art. 25 van het Pensioenreglement ook een eenzijdig wijzigingsbeding bevat. Deze wijzigingsbevoegdheid is specifiek toegesneden op wijzigingen die noodzakelijk worden wegens (kort gezegd) gewijzigde sociale wetgeving. AFM heeft niet de schijn gewekt dat zij met deze wijzigingsbevoegdheid die, specifiek ziet op wijzigingen die zijn ingegeven door veranderde sociale wetgeving, afstand heeft willen doen van haar uitdrukkelijk in de arbeidsovereenkomst voorbehouden eenzijdige wijzigingsbevoegdheid van arbeidsvoorwaarden in meer algemene zin, waaronder ook de in de Personeelsgids opgenomen pensioenverbintenissen.
Heeft AFM een zodanig zwaarwichtig belang bij de wijziging dat het belang van [appellanten] daarvoor moet wijken?
7.5
Grief 2 is ingesteld onder de voorwaarde dat de eenzijdige wijziging moet worden beoordeeld aan de hand van art. 7:613 BW. [appellanten] zijn van mening dat de AFM geen zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van [appellanten] daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken. Volgens [appellanten] heeft de kantonrechter veel te gemakkelijk aangenomen dat er een zwaarwichtig belang bij de AFM aanwezig was om de wijziging door te voeren.
7.6
De AFM heeft over haar belang om te komen tot wijziging van de pensioenregeling, het volgende aangevoerd. Er heeft in 2015 veelvuldig overleg plaatsgehad met (de pensioencommissie) van de OR over de noodzaak van een nieuwe pensioenregeling. Er speelden een aantal zaken. Het op 1 januari 2015 van kracht geworden ‘Nieuw Financieel Toetsingskader’ (nFTK) stelde hogere eisen aan het eigen vermogen van het pensioenfonds. Ook was sprake van ongewenste volatiliteit in de begroting van de AFM. Deze werd veroorzaakt door de pensioenregeling, meer in het bijzonder door de jaarlijkse dotatie aan c.q. vrijval van de pensioenvoorziening. De AFM diende in de jaarrekening een voorziening op te nemen voor de in verband met het herstel bestaande toekomstige financiële verplichtingen. De herstelopslag van 10% van de jaarpremie had een onvoorwaardelijk karakter en was van toepassing zolang het vereiste vermogen niet was bereikt, uiterlijk tot 2023. Dit zorgde begin 2015 al voor een totale verwachte overschrijding van de in de begroting voorziene pensioenlasten van tussen de € 7,4 miljoen en € 9,0 miljoen. Er was dus een acuut financieringsprobleem voor de AFM dat werd veroorzaakt door de toenmalige pensioenregeling. Het Ministerie van Financiën verwachtte van de AFM dat zij bezuinigingsmaatregelen zou nemen en de pensioenregeling zou versoberen. De AFM werd al een aantal jaren geconfronteerd met het feit dat zij extra dotaties aan de pensioenvoorziening moest doen omdat de kostendekkende premies hoger bleken te zijn dan de afgesproken premies. Het ministerie dreigde de begroting af te keuren als de AFM niet aan deze eisen zou voldoen. De OR is uiteindelijk akkoord gegaan met het voorstel van de AFM.
7.7
[appellanten] hebben mede naar aanleiding van deze stellingen van de AFM bij memorie van grieven opgemerkt dat het Pensioenfonds AFM van de vorige pensioenuitvoerder (PMA) in 2014 een problematische erfenis had gekregen, omdat de dekkingsgraad van het PMA-pensioenfonds jarenlang onder de maat was geweest. Begin 2014, bij de overdracht door PMA aan het pensioenfonds was daarom sprake van een valse start; de aanvangsdekkingsgraad bedroeg 104,3% en er moesten maatregelen worden genomen om het eigen vermogen naar het vereiste niveau te brengen. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] met dit betoog weliswaar toegelicht wat – volgens hen – de oorzaak was van de financiële problemen van het pensioenfonds, maar zij hebben niet betwist dát er een financiële noodzaak was om de bestaande pensioenregeling te versoberen. De AFM heeft overigens betwist dat de financiële problemen (voornamelijk) werden veroorzaakt door de lage dekkingsgraad van PMA. Zij heeft in dit verband opgemerkt dat het Pensioenfonds AFM bij de start (op 1 januari 2014) een aanzienlijke storting van de AFM heeft ontvangen en dat er weliswaar een reservetekort was, maar geen dekkingstekort. Voor het reservetekort gold een langetermijnherstelplan. Eind 2014 was de beleidsdekkingsgraad opgelopen tot 107,8%. Het was de nFTK die in 2015 zorgde voor de verslechtering van de financiële positie van Pensioenfonds AFM, aldus AFM.
7.8
[appellanten] hebben aangevoerd dat de omstandigheid dat de ondernemingsraad heeft ingestemd met de wijziging van de pensioenregeling, nog niet betekent dat daarmee het zwaarwichtig belang om te wijzigen is aangetoond. Op zichzelf is deze stelling van [appellanten] juist, maar dat neemt niet weg dat het feit dat de OR heeft ingestemd met de wijziging van de pensioenregeling een belangrijke indicatie dat de AFM een zwaarwegend belang had bij de wijziging. Daarbij is van belang dat [appellanten] niet hebben weersproken dat er intensief overleg heeft plaatsgehad met de OR en met de pensioencommissie van de OR en dat de OR zich over de voorgenomen wijzigingen heeft laten informeren door een onafhankelijke deskundige (Towers Watson).
7.9
Verder was er volgens [appellanten] vóór de wijziging van de pensioenregeling per 1 januari 2016 verhoudingsgewijs helemaal niet zo’n goede arbeidsvoorwaardenregeling. Het Ministerie van Financiën ging daar in 2015 ten onrechte wel van uit (zie de brief van 27 augustus 2015, rov. 3.2 onder ix). Naar het hof begrijpt, zijn [appellanten] van mening dat de AFM dit gegeven onder de aandacht van de minister had moeten brengen. [appellanten] betwisten ook dat er acute financieringsproblemen bij de AFM zouden zijn die de versobering van de pensioenregeling zouden kunnen rechtvaardigen. Zij voeren aan dat, zelfs als de minister zou besluiten om de begroting niet goed te keuren, dit niet betekent dat de AFM failliet zou gaan. Het is immers wettelijk bepaald dat Nederland een toezichthouder voor de financiële markten heeft. De AFM wordt ook niet volledig uit publiek geld gefinancierd. Het zijn de financiële ondernemingen (vergunninghouders) die de kosten van de AFM door middel van heffingen betalen.
7.1
De AFM heeft terecht erop gewezen dat zij een publieke taak vervuld en dat zij rekening heeft te houden met de wens van de minister om de hoge uitgaven voor de uitvoering van de bestaande pensioenregeling terug te dringen en de pensioenvoorziening te versoberen. [appellanten] stellen wel dat het bestuur van de AFM meer had kunnen doen om bij de minister onder de aandacht te brengen dat de beloningspositie bij de AFM niet zo goed was als de minister wellicht veronderstelde en dat het bestuur van de AFM de wens van de minister om te komen tot versobering, had kunnen negeren, maar er is onvoldoende reden om te veronderstellen dat dit het door [appellanten] gewenste resultaat zou hebben gehad.
7.11
De tussenconclusie is dat de AFM een zwaarwegend belang had om de pensioenregeling te wijzigen, zodanig dat een oplossing zou worden gevonden voor de acute financieringsproblematiek en de onbeheersbaarheid van de kosten van de bestaande pensioenregeling.
7.12
De (volgens de AFM) benodigde wijzigingen hebben geleid tot een verslechtering van de pensioenvooruitzichten voor [appellanten] hebben in dit verband aangevoerd dat de risico’s die in het Pensioenreglement 2014 bij de werkgever lagen, zoals het langlevenrisico, het beleggingsrisico en het renterisico, volledig zijn doorgeschoven naar de werknemer. Daarnaast is het recht op onvoorwaardelijke indexatie een recht op voorwaardelijke indexatie geworden en is de eigen bijdrage van [appellanten] met 50% gestegen. Dit klemt volgens [appellanten] temeer nu het pensioenfonds ten tijde van de wijziging in een moeizame financiële positie verkeerde, waardoor het risico op een lager pensioen alleen maar wordt vergroot. [appellanten] zijn verder van mening dat zij onvoldoende zijn gecompenseerd voor de verslechteringen.
7.13
Het is ontegenzeggelijk juist dat de wijzigingen van de pensioenregeling voor [appellanten] een aanzienlijke verslechtering voor zijn pensioenvooruitzichten kunnen betekenen. Of en zo ja in hoeverre deze verslechtering zich daadwerkelijk verwezenlijkt hangt af van de ontwikkelingen in – kort gezegd – de markt. Deze verslechtering van de pensioenvooruitzichten betekent echter nog niet dat de AFM de eenzijdige wijziging niet mocht doorvoeren. Zoals hiervoor is vastgesteld, had de AFM een zwaarwichtig belang bij de wijziging. Waar het om gaat is of dit belang zodanig is dat het belang van [appellanten] daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
7.14
Gelet op het grote belang van AFM bij wijziging van de pensioenovereenkomst (noodzaak tot versobering) en het feit dat de OR daarmee na uitvoerig overleg heeft ingestemd, is het enkele feit dat de pensioenvooruitzichten van [appellanten] aanzienlijk zijn verslechterd (namelijk met – naar het zich laat aanzien – in ieder geval ongeveer € 10.211,- tot € 12.007,- per jaar voor [appellant 1] , € 10.411,- tot € 11.140,- voor [appellant 2] en € 6.432,- tot € 7.288 voor [appellant 3] ), op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat het belang van AFM moet wijken voor het belang van [appellanten] Bijkomende omstandigheden maken dit, naar het oordeel van het hof, niet anders.
7.15
Daarbij is van belang dat de AFM verder aangevoerd dat de nieuwe pensioenregeling marktconform is en niet substantieel onderdoet voor de DNB-pensioenregeling. Dit volgt volgens de AFM niet alleen uit het rapport van Towers Watson, maar ook uit een rapport dat zij heeft laten opmaken door Montae. Montae heeft de pensioenregelingen van de AFM en van DNB naast elkaar gelegd en heeft geconcludeerd dat de contouren van beide regelingen gelijk dan wel vergelijkbaar zijn. Omdat de achterliggende personeelsopbouw en achtergrond van de pensioenregeling anders waren, is ook de feitelijke pensioenregeling op punten verschillend, maar vergelijkbaar. Door de introductie van de CDC-regeling, waarbij harde aanspraken zijn vervangen door voorwaardelijke aanspraken, en de wijziging van gegarandeerde indexatie naar voorwaardelijke indexatie, is het financieel risico van tegenvallende resultaten weliswaar veel meer op [appellanten] komen te liggen, maar vergelijkbare pensioenregelingen kennen soortgelijke uitgangspunten. De AFM heeft zich dus bij de afweging welke wijzigingen in haar ogen moesten plaatsvinden, in belangrijke mate laten leiden door wat in de desbetreffende branche gebruikelijk was.
7.16
Verder is van belang dat de AFM [appellanten] tot op zekere hoogte heeft gecompenseerd voor de verslechteringen. [appellanten] zijn weliswaar van mening dat het enkel gaat om ‘tijdelijke mitigeringsmaatregelen’ die zij niet willen aanmerken als compensatie, maar feit is dat voor hen gedurende een periode van tien jaar het huidige indexatiebeleid onvoorwaardelijk wordt gecontinueerd tot een maximum van 1,5% loonindexatie per jaar. Ook de verhoging van het werknemersdeel van de premie zal bij [appellanten] stapsgewijs plaatsvinden. Anders dan [appellanten] aanvoeren, zijn dit compensatieregelingen die wel degelijk gewicht in de schaal leggen.
7.17
Tot slot voeren [appellanten] aan dat de AFM een minder nadelige pensioenregeling had kunnen invoeren, onder meer door een hogere ‘bruidsschat’ in het pensioenfonds te storten of door een pensioenpremie voor de AFM hoger vast te stellen. Het hof verwerpt deze stelling. Duidelijk is dat de AFM, die onder druk stond van het ministerie, uitvoerig heeft onderhandeld met de OR over een pensioenregeling die zoveel mogelijk tegemoet zou komen aan enerzijds het belang van de AFM om een financieel deugdelijke regeling in te voeren en anderzijds het belang van de werknemers (waaronder [appellanten] ) om een zo goed mogelijk pensioenperspectief te behouden. De stelling van [appellanten] dat het op een aantal punten beter had gekund, is tegen die achtergrond niet overtuigend.
7.18
Anders dan [appellanten] aanvoeren, is het voor het oordeel van het hof of de AFM voor het doorvoeren van de wijziging van de pensioenregeling mocht beroepen op het eenzijdige wijzigingsbeding, niet doorslaggevend wat er in de aanvangshaalbaarheidstoets staat. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht. Een pensioenfonds moet periodiek een haalbaarheidstoets uitvoeren. Een haalbaarheidstoets geeft een pensioenfonds inzicht in de samenhang tussen de financiële opzet van de pensioenregeling, het verwachte pensioenresultaat en de risico’s die daarbij gelden. Als er een nieuwe pensioenregeling wordt ingevoerd, moet er een aanvangshaalbaarheidstoets worden uitgevoerd. De aanvangshaalbaarheidstoets laat zien (a) dat het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau boven de door het fonds te kiezen ondergrens blijft; (b) dat het premiebeleid over de gehele berekeningshorizon voldoende realistisch en haalbaar is; (c) indien van toepassing, dat het fonds voldoende herstelcapaciteit heeft om binnen de looptijd van het herstelplan aan de vereisten voor het vereist eigen vermogen te voldoen en (d) dat het pensioenresultaat op fondsniveau in het slechtweerscenario niet te veel afwijkt van het verwachte pensioenresultaat op fondsniveau. Naar het hof begrijpt, zijn [appellanten] van mening dat het denkbaar is dat in dit geval de uitkomst van de aanvangshaalbaarheidstoets is dat er bepaalde maatregelen hadden moeten worden genomen (bijvoorbeeld een herstelplan), maar dat dat ten onrechte niet is gebeurd. Er is echter geen enkel aanknopingspunt dat het Pensioenfonds AFM heeft verzuimd dergelijke (noodzakelijke) maatregelen te treffen. Dit brengt mee dat er ook onvoldoende aanleiding is om te veronderstellen dat op grond van de aanvangshaalbaarheidstoets de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de AFM de pensioenregeling niet eenzijdig had mogen wijzigen.
7.19
De conclusie is dat de primaire vordering van [appellanten] niet toewijsbaar is. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen omdat [appellanten] geen voldoende concreet en ter zake dienend bewijsaanbod hebben gedaan.
Hebben [appellanten] recht op afgifte van een afschrift van de aanvangshaalbaarheidstoets?
7.2
[appellanten] hebben aangevoerd dat zij er belang bij hebben om inzage te krijgen in de aanvangshaalbaarheidstoets die Pensioenfonds AFM heeft uitgevoerd voorafgaand aan de wijziging van het Pensioenreglement 2014 naar het Pensioenreglement 2016. Aan de hand van deze toets denken [appellanten] de ‘kwaliteit’ van het Pensioenreglement 2016 beter te kunnen inschatten.
7.21
De AFM heeft aangevoerd dat het Pensioenfonds AFM een aanvangshaalbaarheidstoets heeft uitgevoerd en dat deze aan DNB is toegestuurd voorafgaand aan de wijziging van de pensioenregeling. De toets moet laten zien of het verwachte pensioenresultaat, gegeven het premiebeleid, boven de minimumgrens van het fonds blijft. Als blijkt dat dat niet het geval is, moet het pensioenfonds in overleg met sociale partners en fondsorganen bezien of maatregelen kunnen worden genomen. Daarvan is volgens de AFM in dit geval geen sprake geweest. Het ontgaat de AFM daarom waarom [appellanten] belang zouden hebben bij dit document. De aanvangshaalbaarheidstoets is niet in het leven geroepen om de inhoud van de pensioenovereenkomst te bepalen, maar heeft betrekking op de uitvoering daarvan. Het document behoort toe aan het Pensioenfonds AFM en de AFM is dan ook niet in staat en bereid om dit aan [appellanten] te verstrekken.
7.22
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende toegelicht waarom zij een belang in de zin van art. 843a Rv hebben bij afgifte van een afschrift van de aanvangshaalbaarheidstoets. Zoals de AFM heeft gesteld, en [appellanten] niet hebben weersproken, worden de rechten en verplichtingen uit hoofde van de pensioenovereenkomst niet bepaald of beïnvloed door de aanvangshaalbaarheidstoets. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat de aanvangshaalbaarheidstoets een rol van betekenis zou kunnen spelen bij de beslechting van het onderhavige geschil. Evenmin is er enige indicatie dat op grond van de aanvangshaalbaarheidstoets is geconcludeerd dat niet aan de voorwaarden van art. 22 lid 2 Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is voldaan. Tot slot heeft de AFM – onbetwist – aangevoerd dat de aanvangshaalbaarheidstoets niet haar eigendom is en dat zij daarom geen afschrift daarvan aan [appellanten] mag verstrekken.
7.23
De vordering in het incident zal daarom worden afgewezen.
Conclusie en proceskosten
7.24
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellanten] niet slaagt en dat de primaire vordering van [appellanten] niet toewijsbaar is. De subsidiaire vordering behoeft geen bespreking meer, omdat uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat deze vordering niet kan worden toegewezen. Het hof zal daarom het vonnis van de kantonrechter Amsterdam bekrachtigen.
7.25
Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Deze worden als volgt begroot: € 726,- aan griffierecht bij het hof Amsterdam; salaris advocaat € 3.642,- aan salaris advocaat (6 punten, tarief II) en € 178,- aan nakosten. In totaal gaat het om een bedrag van € 8.188,-.

8.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 27 juli 2018;
  • veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de AFM tot op heden begroot op € 8.188,-;
  • bepaalt dat als [appellanten] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellanten] de kosten van die betekening aan de AFM moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, R.S. van Coevorden en P. Kuipers en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2025 in aanwezigheid van de griffier.