ECLI:NL:GHDHA:2025:2097

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
200.354.936/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige na overlijden van de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de tante van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld en uithuisgeplaatst na het overlijden van de moeder. De tante heeft in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige bij de oma zijn verlengd. De rechtbank had eerder bepaald dat de tante voogdij over de minderjarige zou uitoefenen, maar na de beschikking van het hof van 25 juni 2025, waarin de vader met het eenhoofdig gezag over de minderjarige werd belast, is de voogdij van de tante van rechtswege geëindigd. Het hof heeft vastgesteld dat er 'family life' is ontstaan tussen de tante en de minderjarige, wat haar het recht geeft om de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te laten toetsen. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, omdat er nog steeds gronden zijn voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, gezien de onduidelijke situatie van de minderjarige en de noodzaak voor een geleidelijke overgang naar de tante. De tante is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling, omdat haar voogdij is geëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.354.936/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 25-195 en JE RK 25/645
zaaknummer rechtbank : C/10/693446 en C/10/696942
beschikking van de meervoudige kamer van 1 oktober 2025
inzake
[de tante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de tante,
advocaat mr. M.D. Winter te Den Haag,
tegen
de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, Regio Noord West,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
- [de oma] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de oma,
advocaat: mr. G.M.H. Vriesde te Rotterdam,
- [de bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
Als informant in deze procedure is aangemerkt:
- [de opa] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de opa.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de deelbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2025 en de eindbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2025, beide uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De tante is op 21 mei 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Bij het hof zijn op 21 augustus 2025 twee journaalberichten van de zijde van de bijzondere curator, elk met bijlage, ingekomen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 augustus 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling] ;
  • de oma, bijgestaan door haar advocaat;
  • de bijzondere curator.
De raad is, overeenkomstig zijn brief van 17 juli 2025, niet ter zitting verschenen. Hoewel daartoe behoorlijk te zijn opgeroepen, zijn de tante, de vader en de opa niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De vader is de ouder van: [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige).
3.3
Op [datum van overlijden] 2023 is in Rotterdam de moeder van de minderjarige, [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), overleden.
3.4
De moeder heeft op 4 juni 2020 in het gezagsregister laten aantekenen dat zij wenst dat na haar overlijden haar halfzus (de tante) en haar moeder (de oma) (in deze volgorde) als voogd(en) wordt/worden aangewezen. Ook is op 30 januari 2024 in het gezagsregister opgenomen de bereidverklaring van de tante inhoudende dat zij de voogdij over de minderjarige heeft aanvaard.
3.5
Bij vonnis in kort geding van 7 maart 2024 van de rechtbank Rotterdam heeft de voorzieningenrechter de tante onder verbeurte van een dwangsom verboden om de minderjarige mee te nemen naar Suriname of een ander land totdat in de bodemzaak is beslist.
3.6
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 juli 2024 heeft de rechtbank een voorlopige regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: de zorgregeling) tussen de tante en de minderjarige bepaald, in die zin dat:
  • de tante op maandag en woensdag na school tot 17.00 uur en op zaterdag van 10.00 uur tot 16.00 uur omgang heeft met de minderjarige, waarbij de tante de minderjarige op maandag en woensdag van school ophaalt en weer terugbrengt bij de oma, en
  • op zaterdag de tante de minderjarige bij de oma ophaalt en weer terugbrengt.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de oma de tante met ingang van 1 augustus 2024 eenmaal per kwartaal op de hoogte stelt van alle belangrijke ontwikkelingen over de minderjarige, waaronder school, sport en gezondheid. Verder zijn de verzoeken van de oma die zien op de voorlopige voorzieningen afgewezen en is de behandeling van de zaak aangehouden en verwezen naar de meervoudige kamer.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2024 is de minderjarige voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. Bij dezelfde beschikking is ook een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij oma verleend. Op 28 mei 2024 heeft de rechtbank Rotterdam de ondertoezichtstelling uitgesproken. Deze ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, evenals de machtiging tot uithuisplaatsing bij de oma.
3.8
De vader heeft de minderjarige erkend nadat de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 26 november 2024 hem vervangende toestemming had verleend voor erkenning van de minderjarige. Bij diezelfde beschikking van 26 november 2024 heeft de rechtbank Rotterdam vastgesteld dat de minderjarige, zolang zij in Nederland bij de oma verblijft, in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de tante zal zijn als volgt:
  • in de periode tussen 26 november 2024 en 11 januari 2025 zal de regeling tussen de tante en de minderjarige geleidelijk worden uitgebouwd naar ieder weekend van vrijdag na school tot zondag 17.00 uur;
  • in de periode van 11 januari 2025 tot het moment dat de minderjarige naar Suriname verhuist, zal de regeling stapsgewijs verder uitgebreid moeten worden naar een regeling waarbij de minderjarige meer tijd bij de tante zal gaan doorbrengen, resulterend in een regeling waarbij de minderjarige voor haar vertrek naar Suriname grotendeels bij de tante verblijft, met inachtneming van de omgangsregeling met de vader.
3.9
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van dit hof van 25 juni 2025 is de vader met het eenhoofdig gezag over de minderjarige belast, waarna de voogdij van de tante over de minderjarige op grond van artikel 1:281, lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege is geëindigd. Verder is vastgesteld dat de gecertificeerde instelling de regie voert over de omgangsregeling tussen de minderjarige en de tante.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 24 februari 2025 heeft de rechtbank, voor zover in dit hoger beroep van belang:
- de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij oma verlengd tot 28 april 2025, en de beslissing op en de behandeling van het verzoek tot verlenging van de machtiging voor het overige aangehouden.
Bij de bestreden beschikking van 22 april 2025 heeft de rechtbank, voor zover in dit hoger beroep van belang:
in de zaak met zaaknummer C/10/693446
  • de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de oma verlengd tot 28 mei 2025;
  • de bijzondere curator benoemd teneinde de minderjarige te vertegenwoordigen;
  • bepaald dat de benoeming tot bijzondere curator geldt voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 28 mei 2025;
in de zaak met zaaknummer C/10/696942
  • de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 28 mei 2026;
  • aansluitend aan de verlengingsperiode van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 28 mei 2025 de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de oma verlengd tot 28 november 2025, en de behandeling van het resterende deel van het verzoek van de gecertificeerde instelling pro forma aangehouden tot 1 oktober 2025.
Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De tante is het niet eens met de beide hiervoor onder 4.1 vermelde beslissingen. Zij verzoekt het hof:
I. de deelbeschikking van 24 februari 2025 en de beschikking van 22 april 2025 te vernietigen en de daarbij bevolen verlengingen machtiging uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling ongedaan te maken;
II. de gecertificeerde instelling ex artikel 1:259 BW te vervangen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Het hof overweegt dat de omstandigheden in deze procedure zijn gewijzigd als gevolg van de beschikking van dit hof van 25 juni 2025. Bij die beschikking is de vader belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarige waarna de voogdij van de tante over de minderjarige op grond van artikel 1:281, lid 2 BW van rechtswege is geëindigd. Het hof dient in de eerste plaats te beoordelen of de tante ook met betrekking tot de periode na het eindigen van de voogdij nog een belang heeft bij haar verzoeken in hoger beroep.
5.2
Het hof overweegt als volgt. In zaken waarin wordt opgekomen tegen een uithuisplaatsing of een ondertoezichtstelling van een minderjarig kind, wordt aangenomen dat een ouder, gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te laten toetsen. Aan deze ouder behoort mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (Hoge Raad 14 oktober 2011,
NJ2011, 596).
5.3
Deze zaak wijkt in die zin af van het hiervoor door de Hoge Raad geschetste geval, dat het niet alleen gaat om een inmiddels verstreken machtigingsperiode (beschikking van 24 februari 2025) maar dat het ook om de tante van de minderjarige, een familielid in de derde graad, en niet om een ouder gaat. De vraag die het hof dient te beantwoorden is of tussen de tante en de minderjarige een betrekking is ontstaan die ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM impliceert, en die maakt dat zij een rechtens relevant belang erbij heeft om de (rechtmatigheid van de) verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te laten toetsen.
5.4
Het hof overweegt dat voor ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen de tante en de minderjarige het bestaan van een familierechtelijke verwantschapsband op zichzelf ontoereikend is. Het komt aan op de vraag of sprake is van bijkomende omstandigheden waaruit voortvloeit dat een zo nauwe persoonlijke betrekking tussen de tante en de minderjarige bestaat dat de tante een rechtens relevant belang heeft om de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling in de voorliggende periode te toetsen.
5.5
Uit de stukken blijkt dat de tante in december 2020 naar Suriname is gegaan. In het verslag van de bijzondere curator heeft de tante naar voren gebracht dat gedurende het eerste levensjaar van de minderjarige er veel contact is geweest tussen de tante en de minderjarige. Na het overlijden van de moeder heeft de tante de voogdij over de minderjarige aanvaard waarna vanaf 9 juli 2024 een voorlopige zorgregeling tussen de tante en de minderjarige heeft gegolden, en vanaf 26 november 2024 een definitieve. Deze zorgregeling was vastgesteld met het oog op de verhuizing van de minderjarige met de tante naar Suriname.
5.6
Het hof overweegt dat voornamelijk na het overlijden van de moeder de tante zich heeft ingespannen om een band op te bouwen met de minderjarige. Vóór het overlijden van de moeder is de tante na het eerste levensjaar van de minderjarige verhuisd naar Suriname. Na deze verhuizing is niet gebleken van veelvuldig contact tussen de minderjarige en de tante. Na het overlijden van de moeder heeft de tante, als destijds testamentair benoemd voogd, een vaste verdeling van de opvoedtaken gekregen waarbij de minderjarige uiteindelijk voor een half jaar elk weekend bij de tante verbleef. Ook thans bestaat nog een omgangsregeling, zij het dat het op grond van de beslissing van dit hof van 25 juni 2025 een regeling onder regie van de gecertificeerde instelling is geworden. In genoemde beslissing heeft het hof overwogen dat de tante inmiddels ook een hechtingsfiguur van de minderjarige is geworden. Op grond van dit alles oordeelt het hof dat de contacten tussen de tante en de minderjarige anders zijn geweest dan de gebruikelijke familiecontacten tussen een tante en haar nichtje. Er is sprake van bijkomende omstandigheden die maken dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de tante en de minderjarige. Er is ‘family life’ zoals bedoeld in artikel 8 EVRM tussen de tante en de minderjarige ontstaan. Dat betekent dat aan de tante het recht toekomt om (de rechtmatigheid van) de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te laten toetsen.
5.7
Ten aanzien van het verzoek van de tante om de gecertificeerde instelling op grond van artikel 1:259 BW te vervangen oordeelt het hof als volgt. De tante heeft geen belang meer bij het door haar ingestelde verzoek omdat de voogdij van de tante over de minderjarige op grond van artikel 1:281 lid 2 BW van rechtswege is geëindigd. Het hof zal de tante niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
Rechtmatigheidstoets
5.8
Het hof overweegt dat ten tijde van de beslissing 22 april 2025 zorgen bestonden over de minderjarige. Deze zorgen gingen met name over de situatie van de minderjarige, haar voorgenomen verhuizing naar Suriname, de ontstane strijd tussen de familie hierover en het onduidelijke perspectief van de minderjarige. De minderjarige en haar familie hadden onlangs de moeder verloren, waarna een hevige strijd is ontstaan over de minderjarige en haar toekomst. De minderjarige moest – naast haar verdriet over het verlies van haar moeder – hierdoor omgaan met loyaliteitsproblemen. Daarnaast werd er verwacht dat de minderjarige met de tante zou gaan verhuizen naar Suriname. Aangezien de minderjarige ten tijde van de beslissing nog bij de oma woonde, was sprake van een overgangsperiode van de oma naar de tante. Om de overgangsperiode en haar toekomstig verblijf in Suriname zo geleidelijk mogelijk te laten verlopen werd er hulpverlening ingezet. De minderjarige moest namelijk afscheid nemen van haar voornaamste hechtingsfiguur, de oma, en moest verhuizen naar een voor haar onbekend land. De minderjarige ondervond last van deze hele situatie en werd hierdoor ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. Het hof is van oordeel dat hiervoor een ondertoezichtstelling noodzakelijk was. Nog maar betrekkelijk recent is meer duidelijkheid gekomen over de definitieve gezags- en verblijfssituatie van de minderjarige. Het hof oordeelt dat ook thans nog gronden bestaan voor de verlengde ondertoezichtstelling.
5.9
Ook was ten tijde van de beslissingen van 24 februari 2025 en 22 april 2025 de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De minderjarige was nog niet klaar om volledig afscheid te nemen van de oma en te verhuizen naar en met de tante. Het was in haar belang om de overdracht naar de tante op haar tempo te laten verlopen. De minderjarige en de tante waren nog bezig met het afronden van het NIKA-traject. Een afwijzing van het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing had als gevolg gehad dat de minderjarige nog voor een korte periode moest wisselen van basisschool voordat zij zou verhuizen naar Suriname. Daarnaast was hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 26 november 2024, waarvan de uitkomst nog moest worden afgewacht. Ook was er nog een onderzoek bezig door BuFaZ naar de leefomstandigheden in Suriname. Al deze ontwikkelingen dienden ten tijde van de beslissing nog te worden afgewacht voordat de uithuisplaatsing van de minderjarige bij de oma kon worden beëindigd. Thans is de situatie zo dat de vader het gezag uitoefent over de minderjarige, de ondertoezichtstelling nog loopt, en de minderjarige feitelijk woont/verblijft bij de oma. Zoals overwogen is nog maar betrekkelijk recent meer duidelijkheid gekomen over de definitieve gezags- en verblijfssituatie van de minderjarige. Gelet op de voorgenoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige bij de oma ten tijde van het geven van de bestreden beslissingen op juiste gronden is verleend. Ook thans bestaan nog gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging uithuisplaatsing bekrachtigen.
5.1
Hetgeen overigens door de tante is aangevoerd leidt niet tot een andere beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 24 februari 2025 voor zover daarbij het verzoek strekkende tot vervanging van de gecertificeerde instelling is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart de tante thans niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, A.N. Labohm en
A.N. van de Beek, bijgestaan door mr. M.J. Warning als griffier, en is op 1 oktober 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.