Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een brief van de zijde van de man (met bijlagen) van 14 juli 2025, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 29 juli 2025, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 6 augustus 2025, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de man (met bijlagen) van 6 augustus 2025, ingekomen op diezelfde datum.
3.De feiten
- partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 1998 in [plaats] ;
- partijen hebben samen twee meerderjarige kinderen:
- de vrouw heeft in maart 2022 de echtelijke woning verlaten;
- de vrouw heeft bij verzoekschrift van 22 december 2022 (bij de rechtbank ingekomen op 23 december 2022) de echtscheiding verzocht;
- de rechtbank heeft bij beschikking van 9 mei 2023 de echtscheiding uitgesproken en de beslissing op de nevenverzoeken aangehouden;
- bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2023 zijn er voorlopige voorzieningen tussen partijen getroffen, waaronder dat de man voorlopig een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw moet betalen € 3.726,- per maand;
- de echtelijke woning is verkocht en op 1 december 2023 geleverd aan de nieuwe eigenaren.
4.De omvang van het geschil
- bepaald dat de man met ingang van de datum van de bestreden beschikking (14 augustus 2024) een bedrag van € 4.553,- per maand partneralimentatie aan de vrouw moet betalen;
- bepaald dat de saldi van de bankrekeningen op de peildatum bij helfte moeten worden verdeeld;
- de onderlinge afspraak die partijen over de verdeling van de inboedel, de auto en de aandelen hebben getroffen, opgenomen, te weten dat:
- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten gecompenseerd.
de tot de gemeenschap behorende rechten op de aandelen, conform hiervoor[in het beroepschrift]
gesteld in randnummer 4.46;
dat de betalingen van de man bedoeld in bovenstaande randnummers[in het beroepschrift]
4.61 tot en met 4.64 in de verdeling worden betrokken, dan wel verrekend dient te worden, en in mindering strekken op de aan de vrouw toekomende helft van de daar gestelde banksaldi per peildatum, dan wel de verdeling van die banksaldi aldus te gelasten, op grond waarvan de vrouw aan de man is verschuldigd:
- Euro 6.083,86;
- Euro 750,00;
dat de vrouw aan de man dient te voldoen, primair op grond van art. 1:135 BW een bedrag van Euro 18.482,- en subsidiair op grond van art. 1:164 BW een bedrag van Euro 9.241,-, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf datum verzoekschrift in eerste aanleg, tot de dag der algehele voldoening,
dat de vrouw het bedrag van Euro 19.854,76 dat de man aan haar heeft voldaan ter voldoening aan zijn verplichtingen uit de beschikking in eerste aanleg, aan hem dient te restitueren.”
“waar het de beslissing betreft onder rechtsoverweging 3.1 en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
De man aan de vrouw met ingang van 14 augustus 2024 een bedrag van € 7.103,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen aan uitkering tot levensonderhoud is verschuldigd.”