Op 24 september 2025 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een klager een beklag had ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie om de beklaagde niet te vervolgen voor smaad. De klager, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. P.C. Schouten, stelde dat hij door de publicatie van een biografie, waarin de beklaagde hem beschuldigde van verkrachting, in zijn eer en goede naam was aangetast. De officier van justitie had de zaak geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, omdat niet was voldaan aan de vereisten van smaad in de zin van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft vastgesteld dat de klacht van de klager niet binnen de wettelijke termijn was ingediend, aangezien de klager pas in december 2023 aangifte had gedaan, terwijl hij in april 2023 al op de hoogte was van de uitlatingen van de beklaagde. Hierdoor was de termijn voor het indienen van de klacht ruimschoots overschreden. Het hof heeft het beklag afgewezen, waarbij het niet meer toekwam aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift. De beschikking is gegeven door de voorzitter en leden van de meervoudige beklagkamer, en is ondertekend door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier.