ECLI:NL:GHDHA:2025:193

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
200.322.530/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot indeplaatsstelling op grond van artikel 7:307 BW bij inbreng van de onderneming

In deze zaak gaat het om de vraag of de voorwaarden voor het verlenen van een machtiging tot indeplaatsstelling, zoals bedoeld in artikel 7:307 BW, zijn vervuld. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het de gevorderde machtiging tot indeplaatsstelling heeft toegewezen onder bepaalde voorwaarden. De appellant, die de verhuurder is, had bezwaar tegen de indeplaatsstelling van Banketbakkerij [geïntimeerde 1] V.O.F. (in liquidatie) naar Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. De appellant stelde dat de inbreng van de onderneming in een BV niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 7:307 BW en dat hij onvoldoende waarborgen had voor de nakoming van de huurovereenkomst. Het hof oordeelde dat de inbreng van de vof in de BV kwalificeert als een overdracht van een uitgeoefend bedrijf en dat de vordering tot indeplaatsstelling tijdig was ingesteld. Het hof heeft de machtiging tot indeplaatsstelling toegewezen, maar wel onder voorwaarden, waaronder persoonlijke borgstellingen van de vennoten en het stellen van een bankgarantie. Het hof heeft de proceskosten aan de zijde van de appellant toegewezen, omdat deze als meest in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.322.530/01
Zaaknummer rechtbank : 9734859 RL EXPL 22-4169
Arrest van 18 februari 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. I.R. Köhne, kantoorhoudend in Voorburg,
tegen

1.Banketbakkerij [geïntimeerde 1] V.O.F. (in liquidatie),

v.h.o.d.n. Banketbakkerij [geïntimeerde 1] ,
gevestigd in Den Haag,
2.
[geïntimeerde 2],
wonend in [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,
wonend in [woonplaats] ,
verweerders in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. C.A. Gobbens, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en [geïntimeerde 1] c.s. noemen, afzonderlijk zullen geïntimeerden Banketbakkerij [geïntimeerde 1] vof, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] worden genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
Het gaat in deze zaak over de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van een machtiging tot indeplaatsstelling zoals bedoeld in artikel 7:307 BW.
1.2.
Het hof wijst de gevorderde machtiging tot indeplaatsstelling toe onder daaraan nader te stellen voorwaarden.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaardingen van 25 en 26 januari 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 23 november 2022;
  • het arrest van dit hof van 18 april 2023, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 30 mei 2023;
  • de memorie van grieven van [appellant] ;
  • de memorie van antwoord, houdende incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde 1] c.s., met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant] .
2.2.
Op 27 november 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgehad, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Mr. Gobbens, namens [geïntimeerde 1] c.s., heeft tijdens de zitting spreekaantekeningen voorgedragen die aan het griffiedossier zijn toegevoegd.
2.3.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft mr. Köhne namens [appellant] een aanvullende productie 25 ingebracht (een e-mail van Dijkstra van 15 november 2024).
2.4.
Tijdens aan de mondelinge behandeling heeft mr. Gobbens, namens [geïntimeerde 1] c.s., een aanvullende productie ingebracht (productie 25, brief van Rijnraad ). Mr. Köhne heeft op 6 december 2024 gereageerd op voornoemde aanvullende productie (met productie 26, de e-mail van mr. dr. Dijkstra in reactie op de brief van Rijnraad )). Mr. Göbbens heeft op 11 december 2024 bezwaar gemaakt tegen het indienen van een nadere productie. Mr. Köhne heeft op 12 december 2024 gereageerd op dit bezwaar.
2.5.
Ten slotte is een datum voor arrest bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1.
[appellant] verhuurt aan [geïntimeerde 1] c.s. de bedrijfsruimte aan de Frederik Hendriklaan 106 en Weede van Dijkveldstraat 58a te Den Haag. Op deze huurovereenkomst zijn de “
ALGEMENE BEPALINGEN HUUROVEREENKOMST WINKELRUIMTE en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW” van toepassing (hierna te noemen: de algemene voorwaarden). Voor zover relevant is daarin vermeld:
“[…] Gebruik
6.1
Huurder zal het gehuurde - gedurende de gehele duur van de huurovereenkomst - daadwerkelijk, geheel, behoorlijk en zelf gebruiken uitsluitend overeenkomstig de in de huurovereenkomst aangegeven bestemming. […]
Onderhuur/indeplaatsstelling
8.1
Behoudens voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder is het huurder niet toegestaan het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan derden in huur, onderhuur of gebruik af te staan, dan wel de huurrechten geheel of gedeeltelijk aan derden over te dragen of in te brengen in een personenvennootschap of rechtspersoon.
8.2
Ingeval huurder handelt in strijd met bovenstaande bepaling, verbeurt huurder aan verhuurder per kalenderdag dat de overtreding voortduurt een direct opeisbare boete, gelijk aan tweemaal de op dat moment voor huurder geldende huurprijs per dag, onverminderd het recht van verhuurder om nakoming dan wel ontbinding van de huurovereenkomst, alsmede schadevergoeding te vorderen. […]”
3.2.
De huurovereenkomst is mede vastgelegd in een allonge van 1 maart 2018, waarin onder meer is bepaald:
“[…] Artikel 5 - Indeplaatsstelling
Indien de VOF vóór 1 maart 2038 haar onderneming aan een derde partij overdraagt, en de Huurovereenkomst loopt op het moment van overdracht nog en is nog niet (tussentijds) door de VOF opgezegd, verklaart verhuurder zich hierbij bereid in te stemmen met een indeplaatsstelling van de koper van de door de VOF gevoerde onderneming alsmede - indien de overdracht plaatsvindt na 1 maart 2033, met een verlenging van de huurperiode tot 1 maart 2043 op basis van alsdan marktconforme condities, een en ander evenwel uitsluitend indien de koper van de onderneming (lees: de UBO) een te goeder naam en faam bekend staand persoon is en ook in financieel opzicht voldoende zekerheid biedt voor de deugdelijke nakoming van zijn verplichtingen onder de Huurovereenkomst. De VOF verklaart aan verhuurder belang te hebben bij de mogelijkheid haar onderneming aan een opvolgend banketbakker op dezelfde plek over te kunnen dragen. […]”
3.3.
De vennoten van Banketbakkerij [geïntimeerde 1] vof zijn [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] .
3.4.
In het handelsregister is geregistreerd dat Banketbakkerij [geïntimeerde 1] vof per 22 maart 2021 is ontbonden en dat de onderneming is voortgezet door Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn de indirect bestuurders en aandeelhouders van Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V.
3.5.
Met een e-mailbericht van 23 augustus 2021 heeft [appellant] aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] bericht dat hij erop was gestuit dat Banketbakkerij [geïntimeerde 1] vof is uitgeschreven uit het handelsregister en dat de onderneming is voortgezet door Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V., dat dit in strijd is met de huurovereenkomst en dat hij er geen toestemming voor verleent. Hij heeft verzocht de overdracht aan de besloten vennootschap en de ontbinding van Banketbakkerij [geïntimeerde 1] vof binnen twee weken ongedaan te maken. Hij heeft daarbij verwezen naar de boetebepaling van artikel 8.2 van de algemene voorwaarden.
3.6.
[geïntimeerde 1] c.s. hebben hieraan geen gevolg gegeven.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1.
[appellant] heeft [geïntimeerde 1] c.s. gedagvaard en gevorderd dat, samengevat:
  • [geïntimeerde 1] c.s. wordt veroordeeld de ingebruikgeving van het gehuurde aan Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. te beëindigen en beëindigd te houden en weer zelf te gaan gebruiken, op straffe van een dwangsom;
  • [geïntimeerde 1] c.s. wordt veroordeeld een bedrag van € 25.000,00 aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente;
  • [geïntimeerde 1] c.s. wordt veroordeeld in de proceskosten.
4.2.
[geïntimeerde 1] c.s. heeft op haar beurt gevorderd (in reconventie, en na wijziging van eis) Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. op de voet van artikel 7:307 BW in de plaats te stellen van Banketbakkerij [geïntimeerde 1] vof, in de huurovereenkomst met betrekking tot het gehuurde.
4.3.
De kantonrechter heeft de reconventionele vordering toegewezen en [geïntimeerde 1] c.s. gemachtigd om Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. in de plaats te stellen als huurster van de hiervoor genoemde bedrijfsruimte, een en ander onder de voorwaarde dat Batenburg en [geïntimeerde 3] zich hoofdelijk verbinden voor de nakoming van verplichtingen op grond van de huurovereenkomst. De vorderingen van [appellant] heeft de kantonrechter afgewezen. De kantonrechter heeft [appellant] , zowel in conventie als in reconventie, in de proceskosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1.
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert – uitvoerbaar bij voorraad – hetzelfde als bij de kantonrechter en wil dat het hof de tegenvorderingen van [geïntimeerde 1] c.s. alsnog afwijst. Daarnaast vordert [appellant] in hoger beroep, samengevat:
  • [geïntimeerde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot ongedaanmaking c.q. restitutie van wat [appellant] ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg heeft voldaan respectievelijk van wat [geïntimeerde 1] c.s. via executie van het vonnis in eerste aanleg op [appellant] heeft verhaald, vermeerderd met wettelijke rente;
  • [geïntimeerde 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
5.2.
Kort gezegd zien de bezwaren van [appellant] op het volgende: de kantonrechter heeft volgens hem miskend dat er in dit geval niet aan de voorwaarden wordt voldaan voor toewijzing van een vordering tot indeplaatsstelling.
5.3.
[geïntimeerde 1] c.s. eist in incidenteel hoger beroep aanvullend (subsidiair) dat [appellant] , samengevat, wordt veroordeeld om medewerking te verlenen aan contractsoverneming ex art. 6:159 BW, op straffe van een dwangsom, en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beoordeling in hoger beroep

De reactie op de brief van Rijnraad na de zitting bij het hof
6.1.
Mr. Gobbens heeft op 11 december 2024 bezwaar gemaakt tegen het indienen van een productie door mr. Köhne. Het bezwaar van mr. Göbbens wordt verworpen. Het maakt in dit geval geen verschil of de e-mail van de (door mr. Köhne tijdens de zitting aangekondigde) derde wordt geciteerd in een brief of dat de e-mail – zoals nu is gebeurd – apart wordt toegezonden met een korte begeleidende brief waarin slechts wordt verwezen naar de inhoudelijk reactie van deze derde. De inhoud blijft in dit geval gelijk, is beperkt in omvang en geeft de mogelijkheid van wederhoor op de ter zitting ingediende productie van [geïntimeerde 1] c.s. Productie 26 van de zijde van [appellant] maakt daarom deel uit van het procesdossier. Zoals uit het navolgende zal blijken is noch de tijdens de zitting namens [geïntimeerde 1] c.s. overhandigde productie, noch de reactie namens [appellant] daarop, doorslaggevend voor de uitkomst van deze procedure.
Indeplaatsstelling
6.2.
Partijen twisten over de vraag of de door [geïntimeerde 1] c.s. gevorderde machtiging tot indeplaatsstelling toewijsbaar is.
6.3.
Het uitgangspunt is dat vervanging van een contractspartij door een ander zonder toestemming van de wederpartij niet mogelijk is (artikel 6:159 BW). In dit geval hebben partijen daartoe ook een expliciete afspraak gemaakt, die is vastgelegd in artikel 8 van de toepasselijke algemene voorwaarden (zie hiervoor onder rov. 3.1 en 3.2).
6.4.
Artikel 7:307 BW voorziet in een afwijking van de algemene regel van artikel 6:159 BW. Deze bepaling biedt de huurder de mogelijkheid om in bepaalde gevallen een indeplaatsstelling waaraan de verhuurder niet wil meewerken, af te dwingen. Hoewel [appellant] stelt dat inbreng in een rechtspersoon contractueel is uitgesloten, betoogt hij terecht niet dat de contractuele bepalingen in de weg zouden staan aan toepassing van artikel 7:307 BW, dat op grond van artikel 7:291 lid 1 BW van semi-dwingend recht is.
- overdracht
6.5.
Artikel 7:307 BW eist dat het gaat om de overdracht van een in het gehuurde uitgeoefend bedrijf. Een vordering tot het verkrijgen van een machtiging tot indeplaatsstelling kan dus in beginsel alleen worden ingesteld door de oorspronkelijke huurder ingeval de voorgestelde huurder het bedrijf wil overnemen.
6.6.
Het hof stelt voorop dat het in dit geval feitelijk gaat om een voortzetting van de bestaande bakkerij, maar dan in een andere rechtsvorm. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat geen wijzigingen hebben plaatsgehad in het uitgeoefende bedrijf: de bakkerij wordt thans feitelijk door de voormalig vennoten geëxploiteerd op dezelfde wijze als voor de inbreng van de vof in de B.V.
6.7.
Partijen twisten wel over de vraag of de inbreng van Banketbakkerij [geïntimeerde 1] vof in Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. kwalificeert als overdracht van een uitgeoefend bedrijf in de zin van artikel 7:307 BW. Het hof is van oordeel dat de inbreng van de vof in de BV in dit geval kwalificeert als zo’n overdracht. De volgende overwegingen leiden tot dit oordeel.
6.8.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat inbreng een zwaarwichtig belang voor overdracht van een bedrijf kan zijn (zie: Kamerstukken II 1969/70, 8875, nr. 6, p. 12). Een zwaarwichtig belang kan ook gelegen zijn in de wens van de huurder om de onderneming in te brengen in een vennootschap (de wetsgeschiedenis noemt een naamloze vennootschap of een vennootschap onder firma; de rechtsvorm besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (hierna: besloten vennootschap) bestond op dat moment nog niet). Daaruit volgt dat inbreng in beginsel steeds als overdracht van een bedrijf kan worden aangemerkt. Uit de parlementaire geschiedenis kan immers niet worden afgeleid dat de wetgever zich voor het antwoord op de vraag of inbreng van een onderneming in een (andere) vennootschap kwalificeert als overdracht van een uitgeoefend bedrijf, heeft willen beperken tot bepaalde gevallen of daarmee bepaalde vormen van inbreng heeft willen uitsluiten. Het hof ziet in de parlementaire geschiedenis en ook overigens in de achtergrond van artikel 7:307 BW geen aanleiding om over de inbreng in een besloten vennootschap anders te oordelen dan over de inbreng in een naamloze vennootschap.
- tijdig
6.9.
Omdat artikel 7:307 BW ertoe strekt overdracht van de huur mogelijk te maken in verband met de overdracht van het in het gehuurde uitgeoefende bedrijf, kan de vordering ook nog na de bedrijfsoverdracht worden ingesteld. De machtiging kan in dat geval alleen worden verleend als de huurder zo spoedig mogelijk na de bedrijfsoverdracht het nodige heeft gedaan om tot overdracht van de huur te komen. In eerste instantie kan de huurder volstaan met een verzoek aan de verhuurder om in te stemmen met contractsoverneming door degene aan wie hij het bedrijf heeft overgedragen. Dat verzoek moet zo spoedig mogelijk – te beoordelen in het licht van de concrete omstandigheden – na de bedrijfsoverdracht worden gedaan. Weigert de verhuurder in te stemmen met de contractsoverneming, dan kan de huurder alsnog een vordering instellen om een machtiging tot indeplaatsstelling te verkrijgen. Ook daarvoor geldt dat dit zo spoedig mogelijk moet worden gedaan.
6.10.
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde 1] c.s. de vordering haar te machtigen tot indeplaatsstelling niet tijdig ingesteld. [geïntimeerde 1] c.s. heeft volgens [appellant] niet zo spoedig mogelijk na de bedrijfsoverdracht het nodige gedaan om tot huuroverdracht te geraken, waardoor de noodzakelijke samenhang tussen de inbreng en de indeplaatsstelling volgens hem verloren is gegaan. [geïntimeerde 1] c.s. betwist dit. Zij is van mening dat de (reconventionele) vordering haar te machtigen tot indeplaatsstelling tijdig is ingesteld.
6.11.
Het hof is van oordeel dat uit de omstandigheden van het geval blijkt dat de door [geïntimeerde 1] c.s. ingestelde vordering haar te machtigen tot indeplaatsstelling tijdig is ingesteld. De volgende overwegingen leiden tot dit oordeel.
6.12.
Per 22 maart 2021 is Banketbakkerij [geïntimeerde 1] vof ontbonden en is de onderneming ingebracht en voortgezet door Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. (hierna wordt een en ander ook aangeduid als “de inbreng”). In augustus 2021 is [appellant] er achter gekomen dat deze wijziging had plaatsgevonden, waarna hij contact heeft gezocht met [geïntimeerde 1] c.s. Daarop heeft [betrokkene] (Rijnraad) namens [geïntimeerde 1] c.s. telefonisch contact opgenomen met [appellant] . Met een brief van 1 september 2021 heeft zij vervolgens aan hem kenbaar gemaakt dat hij ten onrechte niet was geïnformeerd over de inbreng. Ook heeft zij toen verzocht om – nu [appellant] had kenbaar gemaakt op geen enkele wijze met inbreng te kunnen instemmen – akkoord te gaan met onderhuur van het pand door [appellant] vof aan Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. [appellant] kon zich daarin echter niet vinden. Daarop hebben partijen vervolgens, in de periode tussen september 2021 en februari 2022, uitvoerig gecorrespondeerd over de wijze waarop zij met de ontstane situatie om wilden gaan. Onderdeel van deze correspondentie waren voorstellen van partijen over en weer, die zijn uitgewerkt in concept vaststellingsovereenkomsten. Tot een akkoord is het echter niet gekomen, waarna [appellant] de procedure bij de kantonrechter heeft gestart (met als inzet de onder rov. 4.1 weergegeven vorderingen) en [geïntimeerde 1] c.s. een tegenvordering tot indeplaatsstelling heeft ingesteld (zie ook hiervoor, onder rov. 4.2).
6.13.
Uit deze omstandigheden blijkt dat [geïntimeerde 1] c.s. [appellant] niet zelf vooraf op de hoogte heeft gebracht van haar voornemen tot inbreng van de vof in de BV. Dat neemt echter niet weg dat vast staat dat partijen vrij snel na de inbreng uitvoerig hebben gesproken over het bereiken van een minnelijke oplossing om uit de ontstane situatie te geraken. Ongeveer vijf maanden na de inbreng zijn partijen namelijk met elkaar in overleg gegaan. Uit de tussen partijen gewisselde correspondentie blijkt niet dat [appellant] op enig moment heeft kenbaar gemaakt dat hij zich (toen al) op het standpunt stelde dat hij (primair) van mening was dat [geïntimeerde 1] c.s. simpelweg te laat zou zijn met haar verzoek om mee te werken aan indeplaatsstelling. Bovendien blijkt uit niets dat [appellant] door het tijdsverloop in zijn belangen in geschaad.
6.14.
Partijen hebben zich tot de start van de procedure bij de kantonrechter allebei ingespannen om een minnelijke oplossing te bereiken. Daarom kan niet worden gezegd dat het enkele feit dat [geïntimeerde 1] c.s. – overigens niet moedwillig, zo blijkt uit de e-mail van Rijnraad van 1 september 2022 – heeft verzuimd [appellant] te informeren voorafgaande aan de inbreng, de noodzakelijk samenhang tussen de inbreng en de uiteindelijk gevorderde indeplaatsstelling verloren is gegaan. De conclusie is dat [geïntimeerde 1] c.s. het nodige heeft gedaan om tot huuroverdracht te geraken en – toen bleek dat dit in onderling overleg niet mogelijk bleek – vervolgens tijdig een vordering daartoe heeft ingesteld.
- zwaarwichtig belang
6.15.
Een huurder dient volgens artikel 7:307 lid 2 BW een zwaarwichtig belang te hebben bij de overdracht van het bedrijf. Het zwaarwichtige belang kan zijn ingegeven door diverse motieven, waaronder fiscale motieven, bedrijfsopvolging en – zoals hiervoor onder rov. 6.8 al is overwogen – inbreng in een vennootschap. Het is aan [geïntimeerde 1] c.s. om te stellen (en bij voldoende betwisting te bewijzen) dat zij met inbreng van de vof in de BV een dergelijk zwaarwichtig belang heeft.
6.16.
[geïntimeerde 1] c.s. stelt dat haar wens om de vof in te brengen in een BV is gelegen in een aanzienlijke verbetering van haar fiscale positie, terwijl de BV voldoende waarborgen biedt voor volledige nakoming van de huurovereenkomst en een behoorlijke bedrijfsvoering. Zij stelt dat de vennoten van de vof zich ook na de inbreng onherroepelijk en onvoorwaardelijk committeren tot hoofdelijke verbondenheid tegenover [appellant] (met andere woorden: dat verhuur aan de BV voldoende waarborgen biedt). Ook stelt zij dat een – met het oog op het pensioen van de vennoten van de vof – activa-passivatransactie vanuit de BV evident voordeliger is dan vanuit de vof, en dat met de inbreng de belastingdruk op diverse momenten en vlakken op korte en lange termijn wordt verkleind. Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst zij naar de toelichting van Rijnraad (productie 6 bij memorie van antwoord en productie 25 van haar zijde).
6.17.
[appellant] betwist dat de inbreng in dit geval kan worden aangemerkt als een zwaarwichtig belang. Daartoe voert hij, samengevat, het volgende aan. Hij heeft een huurverhouding voorgestaan met een vof, waarbij de vennoten natuurlijke personen zijn. Hij is ervan overtuigd dat wanneer een onderneming wordt gedreven voor risico van natuurlijke personen, de ondernemer minder snel genegen zal zijn onverantwoorde risico’s te nemen. Dat laatste is voor hem van belang, omdat het huurobject voor hem een pensioenvoorziening (box 3 belegging) is. Hij wenst het risico op faillissement van zijn huurder zo klein mogelijk te houden. In het geval van faillissement van de BV en een opzegging door de curator, zijn de borgen/garantstellers niet aansprakelijk voor leegstandschade en andere schade wegens huurderving die hij dan zal lijden. Dit geldt ook ingeval van surséance van betaling en opzegging.
6.18.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde 1] c.s. in het licht van de betwisting van [appellant] voldoende gesteld dat zij – met de inbreng van de vof in de BV. – een zwaarwichtig belang heeft bij indeplaatsstelling. De volgende overwegingen leiden tot dit oordeel.
6.19.
Vooropgesteld wordt dat uit de parlementaire geschiedenis niet blijkt in welke gevallen inbreng wel of niet als zwaarwichtig belang kan worden aangemerkt. Wat betreft de aard van dit belang gelden echter geen bijzondere eisen. Er geldt, met andere woorden, geen regel dat sommige belangen niet of slechts onder bepaalde omstandigheden als ‘zwaarwichtig’ in aanmerking mogen worden genomen. Het ligt aan de omstandigheden van het geval.
6.20.
Het hof passeert het betoog van [appellant] dat de belangen van de vennoten in dit geval geen rol spelen. Niet alleen zijn de vennoten in de huurovereenkomst genoemd, maar bovendien zijn de belangen van de vennoten in een geval als dit en bij een inbreng als hier aan de orde, niet goed los te zien van de belangen van de vof.
6.21.
[appellant] heeft de gemotiveerde stelling van [geïntimeerde 1] c.s. dat de inbreng in dit geval moet worden aangemerkt als een zwaarwichtig belang onvoldoende gemotiveerd betwist. De door [appellant] ingeschakelde deskundige (Dijkstra) is kort gezegd van mening dat de door [geïntimeerde 1] c.s. benoemde voordelen ook (deels) op een andere manier – en zonder inbreng in de BV – zouden kunnen worden gerealiseerd (bijvoorbeeld door het vormen van een lijfrentevoorziening bij een bank of verzekeraar). Ook geeft Dijkstra aan dat overname van een BV-structuur voor een (toekomstige) koper een nadeel kan zijn. Het enkele feit dat bepaalde voordelen ook op een andere manier zouden kunnen worden gerealiseerd, dat bepaalde voordelen ook nadelen zouden kunnen hebben, of dat geen sprake is van een situatie waarin de vof haar betalingsverplichtingen niet (naar behoren) na kon komen, betekent echter niet zonder meer dat de inbreng niet (ook) de vof en haar vennoten de door Rijnraad benoemde voordelen heeft (gehad). Tot slot heeft Dijksta, zonder gemotiveerde toelichting, kenbaar gemaakt dat het niet zo kan zijn dat voor een ten onrechte gevormde herinvesteringsreserve een stakingslijfrente kan worden bedongen. Uit de reactie(s) van Dijkstra blijkt dat hij zich slechts baseert op beperkte informatie. Deze betwisting overtuigt het hof daarom niet.
6.22.
De wens van de vennoten om de vof in te brengen in een BV moet in dit geval daarom worden aangemerkt als een voldoende zwaarwichtig belang.
- geen verplichte afwijzingsgrond, belangenafweging en waarborgen
6.23.
Nu hiervoor is vastgesteld dat [geïntimeerde 1] c.s. een voldoende zwaarwichtig belang heeft moet worden beoordeeld of een verplichte afwijzingsgrond bestaat, omdat de voorgestelde nieuwe huurder onvoldoende waarborgen voor nakoming van de huurovereenkomst biedt. Indien geen sprake is van een verplichte afwijzingsgrond, moet het hof een belangenafweging maken.
6.24.
Kort gezegd wil [appellant] enkel en alleen contracteren met de vof en haar vennoten, omdat (i) hij meent dat hij op die manier de meeste zekerheid heeft dat de door de bakkerij verschuldigde huur ook (in de toekomst) aan hem wordt voldaan en (ii) hij verwacht dat het risico op faillissement gering(er) is. De betwisting van [appellant] ziet daarmee op de gevolgen die de inbreng voor hem als verhuurder heeft doordat hij met de enkele inbreng van een onderneming zonder rechtspersoonlijkheid in een onderneming met rechtspersoonlijkheid zou kunnen worden geconfronteerd met slechtere verhaalsomstandigheden. Bijvoorbeeld omdat verhaal op het persoonlijk vermogen van de voormalige vennoten niet langer mogelijk is of omdat die vennoten helemaal uit beeld zouden verdwijnen. Het hof begrijpt hieruit dat [appellant] aanvoert dat de door het hof te maken belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen.
6.25.
[geïntimeerde 1] c.s. heeft, door nadere waarborgen aan [appellant] aan te bieden (in de vorm van een persoonlijke borgstelling door de voormalig vennoten en de bereidheid afspraken te maken over eventuele leegstandschade), onderkend dat [appellant] als gevolg van de inbreng belang heeft bij (extra) waarborgen die strekken tot volledige nakoming van de huurovereenkomst en behoorlijke bedrijfsvoering. Deze door [geïntimeerde 1] c.s. aangeboden waarborgen acht [appellant] echter onvoldoende.
6.26.
Het hof is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een verplichte afwijzingsgrond en dat een belangenafweging in het voordeel van [geïntimeerde 1] c.s. uitvalt. De volgende overwegingen leiden tot dit oordeel.
6.27.
De verplichte afwijzingsgrond is in artikel 7:307 BW opgenomen omdat de verhuurder niet mag worden opgezadeld met een huurder die ofwel niet voldoende financiële solvabiliteit bezit dan wel van wie geen behoorlijke exploitatie mag worden verwacht. De waarborg voor een volledige nakoming wijst er dan ook op dat de huurder voldoende kredietwaardig moet zijn. Nu niet is gesteld of gebleken dat de bedrijfsvoering van de bakkerij – en betaling van de huurpenningen – concreet onder druk staat of komt te staan door de inbreng van de vof in de BV, bestaat in dit geval geen verplichte afwijzingsgrond.
6.28.
In het licht van de door [geïntimeerde 1] c.s. voorgestelde waarborgen, weegt het belang van [geïntimeerde 1] c.s. als huurder in dit geval zwaarder dan het belang van [appellant] als verhuurder, zodat de vordering van [geïntimeerde 1] c.s. om aan haar een machtiging te verlenen tot indeplaatsstelling toewijsbaar is. In het door [appellant] aangevoerde belang ziet het hof echter wel aanleiding om aan de te verlenen machtiging nadere voorwaarden te verbinden. Gelet op de gewijzigde situatie hoeft [appellant] namelijk geen genoegen te nemen met een situatie waarin geheel geen waarborgen zijn bedongen.
- voorwaarden
6.29.
De eerste voorwaarde die het hof zal verbinden aan de machtiging tot indeplaatsstelling is dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] zich persoonlijk hoofdelijk garant stellen voor de betaling van de huurprijs en de andere uit de huurovereenkomst volgende financiële verplichtingen. Deze voorwaarde zal gelden tot het moment dat de huurovereenkomst eindigt of een nadere indeplaatsstelling op grond van een machtiging van de kantonrechter (ex artikel 7:307 BW) van kracht wordt. [geïntimeerde 1] c.s. heeft deze door de kantonrechter aan de machtiging verbonden voorwaarde geaccepteerd.
6.30.
De tweede voorwaarde die het hof zal verbinden aan de indeplaatsstelling is dat de artikelen 2 en 5 van de allonge van 1 maart 2018 niet langer tussen partijen van kracht zijn. [geïntimeerde 1] c.s. heeft zich daar al mee akkoord verklaard.
6.31.
De derde voorwaarde die het hof zal verbinden aan de indeplaatsstelling is dat Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. (per datum indeplaatsstelling) een nieuwe bankgarantie dient te stellen ter hoogte van een bedrag gelijk aan de omvang van drie maanden huur vermeerderd met btw. [geïntimeerde 1] c.s. heeft kenbaar gemaakt dat zij begrijpt dat het stellen van een dergelijke voorwaarde voor de hand ligt. [geïntimeerde 1] c.s. refereert zich wat betreft dit punt daarom aan het oordeel van het hof.
6.32.
De vierde en laatste voorwaarde die het hof zal verbinden aan de indeplaatsstelling is dat de aandelen van Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. – gedurende de looptijd van de huurovereenkomst tussen partijen – slechts kunnen worden overgedragen aan – en/of als nieuwe bestuurder slechts kan komen te fungeren – een natuurlijk persoon of een rechtspersoon, wiens UBO een te goeder naam en faam bekendstaand persoon is, die in financieel opzicht voldoende zekerheid biedt voor de deugdelijke nakoming van zijn/haar verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst. Een algeheel “change of control”-verbod acht het hof gelet op de hiervoor al gestelde voorwaarden te verstrekkend.
6.33.
Met de hiervoor aan de machtiging gestelde voorwaarden, biedt Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. naar het oordeel van het hof als huurder voldoende waarborgen voor nakoming van de huurovereenkomst. Met de te stellen voorwaarden eindigt de aansprakelijkheid van de voormalige vennoten voor (deugdelijke) nakoming van de huurovereenkomst namelijk ook pas bij hun eigen insolventie. Dit is niet anders dan in de situatie dat sprake is van een vennootschap onder firma. Met deze voorwaarden wordt – gelet op de omstandigheid dat sprake is van een goedlopende banketbakkerij onder leiding van twee (na indeplaatsstelling) indirect bestuurders die zich hoofdelijk verbinden tot volledige nakoming van de huurovereenkomst – dan ook voldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant] . Het hof zal aan de machtiging daarom geen (verdergaande) voorwaarden stellen.
6.34.
Het hof zal geen voorwaarden stellen die zien op vergoeding van eventuele toekomstige leegstandschade of andere schade wegens huurderving in het geval van enigerlei voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst.
6.35.
[appellant] heeft in dit geval onvoldoende toegelicht waarom hij in een slechtere positie komt te verkeren in het geval Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. failleert en zijn contractuele huurder is, dan wanneer Banketbakkerij [geïntimeerde 1] vof failleert en zijn contractuele huurder is. Ook heeft [appellant] onvoldoende toegelicht waarom [geïntimeerde 1] c.s. gehouden zou zijn om steeds – dat wil zeggen in alle gevallen waarin de huurovereenkomst om welke reden dan ook voortijdig zou eindigen – gehouden zou moeten zijn om (een deel van) de eventuele leegstandschade of huurderving te vergoeden. Dat [appellant] in het geval een machtiging tot indeplaatsstelling wordt verleend belang heeft bij een bepaalde mate van waarborgen, betekent namelijk nog niet dat hij kan verlangen dat voorwaarden worden gesteld die in feite leiden tot het uitsluiten van ieder risico in geval van faillissement van Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. als huurder. Uit de tekst van de wet blijkt namelijk dat een verhuurder dergelijke vergaande zekerheden niet kan verlangen. [appellant] kan als verhuurder daarom niet verlangen dat de nieuwe huurder exact dezelfde waarborgen biedt als de oude huurder. Volgens lid 2 van artikel 7:307 BW kan immers worden volstaan met ‘voldoende waarborgen’.
6.36.
Dat [geïntimeerde 1] c.s. zich in de procedure bij de kantonrechter bereid heeft verklaard om ook een bepaling over leegstandschade overeen te komen, kan niet tot een ander oordeel leiden. In hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] c.s. in haar reactie op grief VI namelijk primair betoogd dat het niet redelijk is om [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] zonder enige beperking te laten instaan voor leegstandschade en huurderving in het geval de huurovereenkomst voortijdig zou eindigen. Slechts subsidiair heeft zij zich bereid getoond een voorwaarde met betrekking tot deze schade te accepteren tot uiterlijk 1 april 2026. Nu haar primaire verweer slaagt, behoeft het subsidiaire verweer van [geïntimeerde 1] c.s. geen bespreking.
Conclusie
6.37.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het hof de gevorderde machtiging tot indeplaatsstelling zal toewijzen onder de hiervoor genoemde te stellen voorwaarden.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
6.38.
Omdat de primaire vordering van [geïntimeerde 1] c.s. (machtiging tot indeplaatsstelling) wordt toegewezen, wordt niet toegekomen aan beoordeling van de subsidiair door haar gevorderde contractsoverneming.
De gevorderde boete
6.39.
Anders dan [appellant] betoogt, verhoudt de toewijzing van de door [appellant] gevorderde boete (in conventie) zich niet met de te verlenen machtiging tot indeplaatsstelling. Artikel 7:307 BW geeft aan een huurder namelijk de mogelijkheid om ook na overdracht van de onderneming – en na een verzoek aan en in overleg met de verhuurder – nog een machtiging aan de kantonrechter te vragen. Dat is ook het geval wanneer tussen partijen een contractueel verbod is overeengekomen (zie hiervoor onder rov. 6.3). Wordt een machtiging tot indeplaatsstelling uitgesproken dan geeft dit de huurder de mogelijkheid de voorgestelde huurder in zijn plaats te doen stellen. Weliswaar heeft een machtiging geen terugwerkende kracht, maar de uitleg die [appellant] aan artikel 8 geeft, brengt mee dat een huurder enerzijds op goede gronden een ander in zijn plaats mag stellen, maar dat hij anderzijds een boete moet betalen wegens schending van een van de voorwaarden van de huurovereenkomst, terwijl die schending er nu juist in is gelegen dat een ander zijn plaats inneemt. Die uitleg kan niet worden gevolgd. Naar het oordeel van het hof is gelet op dit uitgangspunt (waarbij een vordering ook nog na overdracht kan worden ingesteld) daarom geen sprake van een overtreding van het in artikel 8 van de algemene bepalingen opgenomen verbod.
Conclusie
6.40.
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] voor het grootste gedeelte niet slaagt. De bewijsaanbiedingen van [appellant] dienen als te vaag – omdat ze onvoldoende duidelijk zijn betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – omdat geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven - te worden gepasseerd.
6.41.
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter in conventie bekrachtigen. Voor de leesbaarheid zal het hof het vonnis in reconventie vernietigen en het dictum opnieuw formuleren. Opnieuw rechtdoende zal het hof de gevorderde machtiging toewijzen onder voorwaarden, zoals hierna in de beslissing is vermeld. Voor toewijzing van de door [appellant] ingestelde restitutievordering bestaat geen grond.
6.42.
Aan behandeling van het incidenteel door [geïntimeerde 1] c.s. ingestelde hoger beroep wordt niet toegekomen.
Proceskosten
6.43.
Het hof zal [appellant] als meest in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep. Voor een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep bestaat geen aanleiding.
6.44.
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 2.135,00
salaris advocaat € 3.642,00 (3 punten × tarief II)
nakosten € 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 5.955,00
6.45.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing
.

7.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
7.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 23 november 2022 in conventie;
7.2.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in reconventie, en opnieuw rechtdoende:
- verleent aan [geïntimeerde 1] c.s. een machtiging om Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. in de plaats te stellen als huurster van de bedrijfsruimte staande en gelegen aan de Frederik Hendriklaan 106 en Weede van Dijkveldstraat 58a in Den Haag, zulks onder de voorwaarden:
1. dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] zich persoonlijk hoofdelijk garant stellen voor de betaling van de huurprijs en de andere uit de huurovereenkomst volgende financiële verplichtingen tot het moment van een indeplaatsstelling op grond van een machtiging van de kantonrechter (ex artikel 7:307 BW);
2. dat de artikelen 2 en 5 van de allonge van 1 maart 2018 – partijen genoegzaam bekend – niet langer van kracht zijn;
3. dat Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. (per datum indeplaatsstelling) een nieuwe bankgarantie dient te stellen ter hoogte van een bedrag gelijk aan de omvang van drie maanden huur vermeerderd met btw;
4. dat de aandelen van Banketbakkerij [geïntimeerde 1] B.V. – gedurende de looptijd van de huurovereenkomst tussen partijen – slechts kunnen worden overgedragen aan – en/of als nieuwe bestuurder slechts kan komen te fungeren – een natuurlijk persoon of een rechtspersoon, wiens UBO een te goeder naam en faam bekendstaand persoon is, die in financieel opzicht voldoende zekerheid biedt voor de deugdelijke nakoming van zijn/haar verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst;
7.3.
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. begroot op € 5.955,00, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze kosten niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
7.4.
bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,00, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
7.5.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, H.K.N. Vos en M.C.M. van Dijk, en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.