ECLI:NL:GHDHA:2025:1816

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
200.340.040/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzendovereenkomst en recht op aanvulling van de Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft [appellant], een uitzendkracht, zich ziek gemeld tijdens zijn dienstverband bij V-NOM Project- & Interimmanagement B.V. De centrale vraag was of V-NOM verplicht was om een aanvulling op de Ziektewetuitkering van [appellant] te betalen. Het hof heeft geoordeeld dat V-NOM niet verplicht was tot deze aanvulling en heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De procedure in hoger beroep begon met de dagvaarding van [appellant] op 15 december 2023, waarin hij in beroep ging tegen het vonnis van de kantonrechter van 15 september 2023. Het hof heeft vastgesteld dat de uitzendovereenkomst van [appellant] met V-NOM niet was geëindigd op het moment van zijn ziekmelding, omdat er geen feitelijk verzoek tot beëindiging was gedaan door de inlener. Het hof heeft ook overwogen dat de cao-bepalingen omtrent de uitzendovereenkomst met uitzendbeding nietig zijn verklaard door de Hoge Raad, waardoor [appellant] geen recht had op de aanvulling van zijn Ziektewetuitkering. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en geconcludeerd dat zijn hoger beroep niet slaagde. De proceskosten zijn aan de zijde van V-NOM begroot op € 3.404,-, te vermeerderen met wettelijke rente indien deze niet tijdig worden voldaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.340.040/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 10308590 CV EXPL 23-3349
Arrest van 1 juli 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. O.F.X. Roozemond, kantoorhoudend in Lekkerkerk,
tegen
V-NOM Project- & Interimmanagement B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Belderok, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en V-NOM.

1.De zaak in het kort

[appellant] heeft als uitzendkracht gewerkt in dienst van V-NOM. Op 31 juli 2020 heeft [appellant] zich ziek gemeld. De vraag is of V-NOM aan [appellant] een aanvulling op zijn Ziektewetuitkering moet betalen. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 15 december 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 15 september 2023 en het herstelexploot van 9 januari 2024;
  • de memorie van grieven van [appellant];
  • de memorie van antwoord van V-NOM.

3.Feitelijke achtergrond

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
V-NOM exploiteert een uitzendonderneming.
3.2
[appellant] is op 15 juni 2020 bij V-NOM in dienst getreden op basis van een uitzendovereenkomst fase 1&2 voor bepaalde tijd voor de duur van vier weken. Op de uitzendovereenkomst was van toepassing de cao voor Uitzendkrachten NBBU (hierna: de cao). De uitzendovereenkomst is na het verstrijken van de bepaalde tijd van vier weken twee maal stilzwijgend voortgezet tot 6 september 2020.
3.3
Op 31 juli 2020 heeft [appellant] zich ziek gemeld.
3.4
V-NOM heeft na de ziekmelding (90 procent van) het loon van [appellant] doorbetaald tot 6 september 2020.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[appellant] heeft V-NOM gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, V-NOM wordt veroordeeld tot betaling van aanvulling op zijn Ziektewetuitkering over de periode vanaf 6 september 2020 tot en met week 30 van 2022, te vermeerderen met vakantiebijslag, wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW, buitengerechtelijke incassokosten, wettelijke rente en proceskosten.
4.2
V-NOM heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende overwogen. Het kan in het midden blijven of in de uitzendovereenkomst een uitzendbeding in de zin van artikel 15 lid 1b van de cao is opgenomen. Alleen als de uitzendovereenkomst eindigt bij het intreden van arbeidsongeschiktheid op grond van een dergelijk uitzendbeding heeft [appellant] recht op aanvulling. De in artikel 15 lid 1b van de cao opgenomen fictie dat de inlener geacht wordt de opdracht te hebben beëindigd zodra de uitzendkracht zich ziek meldt, is nietig. Van een actieve beëindiging van de terbeschikkingstelling door de inlener, eventueel in verband met de arbeidsongeschiktheid van [appellant], is niet gebleken, zodat ook niet kan worden aangenomen dat de uitzendovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd op grond van artikel 15 lid 1b van de cao. De uitzendovereenkomst is derhalve pas op 6 september 2020 van rechtswege geëindigd vanwege het verstrijken van de tijd en niet vanwege de arbeidsongeschiktheid van [appellant].

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en vordert nu te verklaren voor recht dat V-NOM gehouden is om aan [appellant] de aanvulling op de Ziektewetuitkering te voldoen en de vorderingen in eerste instantie toe te wijzen, met veroordeling van V-NOM tot betaling van de kosten van de procedure in beide instanties, inclusief nakosten.
5.2
Tegen de beslissing van de kantonrechter en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt [appellant] op met vijf grieven. Kort gezegd zien de grieven van [appellant] op het volgende. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte in het midden gelaten of er sprake is van een uitzendovereenkomst met of zonder uitzendbeding omdat de cao-bepalingen verschillend zijn voor een uitzendovereenkomst met of zonder uitzendbeding (grief 5). De beëindiging van de uitzendovereenkomst zonder aanvulling op de Ziektewetuitkering van [appellant] is in strijd met artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (grief 1), het rechtszekerheidsbeginsel en het recht op bescherming van de werknemer (grief 2), het gelijkheidsbeginsel (grief 3) en de redelijkheid en billijkheid (grief 4), aldus [appellant]. V-NOM heeft de grieven bestreden.
[appellant] heeft geen recht op aanvulling van zijn Ziektewetuitkering als partijen geen uitzendbeding zijn overeengekomen.
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of zij een uitzendovereenkomst met uitzendbeding zoals bedoeld in artikel 7:691 lid 2 BW en artikel 15 lid 1 van de cao hebben gesloten. Het hof zal dit evenals de kantonrechter in het midden laten. Tussen partijen staat immers niet ter discussie dat [appellant] geen recht heeft op aanvulling van zijn Ziektewetuitkering indien sprake is geweest van een uitzendovereenkomst zonder uitzendbeding. Zoals hierna wordt overwegen, bestaat in het geval van [appellant] evenmin recht op aanvulling indien sprake is geweest van een uitzendovereenkomst met uitzendbeding. Grief 5 slaagt niet.
5.4
Hierna zal het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat partijen een uitzendovereenkomst met uitzendbeding hebben gesloten.
[appellant] heeft geen recht op aanvulling van zijn Ziektewetuitkering als partijen wel een uitzendbeding zijn overeengekomen.
5.5
Artikel 15 lid 1, aanhef en sub b van de cao zoals dat luidde van 30 december 2019 tot 31 mei 2021 houdt het volgende in:
“De uitzendovereenkomst met uitzendbeding eindigt: (…)
b. doordat de uitzendkracht om welke reden dan ook, daaronder begrepen arbeidsongeschiktheid, de bedongen arbeid niet langer wil of kan verrichten. In geval van arbeidsongeschiktheid van de uitzendkracht wordt de uitzendovereenkomst met uitzendbeding direct na de ziekmelding geacht met onmiddellijke ingang van rechtswege te zijn beëindigd op verzoek van de opdrachtgever.”
5.6
Artikel 25 lid 2 van de cao luidde destijds als volgt:
“Uitzendovereenkomst met uitzendbeding
2. De uitzendovereenkomst met uitzendbeding eindigt bij het intreden van
arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 15 lid 1b. van de cao. In dat
geval vult de uitzendonderneming als de uitzendkracht recht heeft op een
ziektewetuitkering, deze uitkering:
gedurende de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid aan tot 90% van
het op basis van het dagloonbesluit werknemersverzekering vastgestelde
uitkeringsdagloon;
gedurende de 53ste t/m de 104e week van arbeidsongeschiktheid aan tot 80%
van het op basis van het dagloonbesluit werknemersverzekering vastgestelde
uitkeringsdagloon.”
5.7
In de hiervoor geciteerde cao-bepalingen is de aanspraak op aanvulling van de Ziektewetuitkering geregeld die destijds bestond als de uitzendovereenkomst met uitzendbeding wegens arbeidsongeschiktheid van de uitzendkracht eindigde.
5.8
De Hoge Raad heeft op 17 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:426 (r.o. 3.5), geoordeeld dat een uitzendbeding nietig is wegens strijd met artikel 7:691 lid 2 BW, voor zover het beding de beëindiging van de uitzendovereenkomst in geval van ziekte of ongeval verbindt aan een fictief verzoek van de inlener tot beëindiging van de terbeschikkingstelling.
5.9
Omdat ook in artikel 15 lid 1, aanhef en sub b van de cao sprake is van een fictief verzoek van de inlener tot beëindiging van de terbeschikkingstelling, is dat uitzendbeding in zoverre eveneens nietig en kan de ziekmelding van [appellant] op 31 juli 2020 niet hebben geleid tot het einde van rechtswege van de uitzendovereenkomst zonder dat daaraan een feitelijk (en geen fictief) verzoek van de inlener aan ten grondslag lag. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk verzoek is gedaan. Als vaststaand moet dan ook worden aangenomen dat de uitzendovereenkomst vervolgens niet eerder is geëindigd dan op 6 september 2020 met het aflopen van de bepaalde tijd, zoals V-NOM heeft aangevoerd.
5.1
Ook kan in het midden blijven of het in 5.8 bedoelde oordeel van de Hoge Raad in deze zaak tot gevolg zou moeten hebben dat [appellant] aanspraak heeft op aanvulling van zijn Ziektewetuitkering. Indien partijen wel een uitzendbeding overeengekomen zijn, staat immers vast dat de uitzendovereenkomst niet met het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitzendovereenkomst ook na die datum is doorgelopen en nog eenmaal is verlengd. Van een (fictief) verzoek tot beëindiging van de inlener is ook niet gebleken. [appellant] heeft in die tijd ook 90% van zijn loon uitbetaald gekregen. De uitzendovereenkomst is vervolgens na ommekomst van die laatste verlenging van rechtswege geëindigd op 6 september 2020. Uit artikel 25 lid 2 van de cao volgt dat de uitzendkracht recht heeft op aanvulling van de ziektewetuitkering als de uitzendovereenkomst met uitzendbeding eindigt bij het intreden van arbeidsongeschiktheid. Nu deze situatie zich hier niet voordoet, kan [appellant] geen aanspraak op deze aanvulling van zijn ziektewetuitkering maken.
5.11
Voor zover in de grieven 1 tot en met 4 impliciet wordt uitgegaan van het einde van de uitzendovereenkomst op grond van het uitzendbeding op 31 juli 2020, falen die grieven alleen al wegens het voorgaande.
Artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
5.12
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij desondanks recht heeft op aanvulling van zijn Ziektewetuitkering en heeft zich in dat verband allereerst beroepen op schending van artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), dat bepaalt dat iedere werknemer recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden, op een beperking van de maximum arbeidsduur, op dagelijkse en wekelijkse rusttijden en op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
5.13
Dit beroep slaagt niet. Artikel 51 van het Handvest houdt, samengevat, in dat de bepalingen van het Handvest uitsluitend van toepassing zijn in zaken waarin het Unierecht wordt toegepast of uitgelegd. In deze zaak is het hof niet gebleken dat het Unierecht aan de orde is en [appellant] heeft daarover ook niets gesteld. Grief 1 faalt.
De verplichting van V-NOM om zich als goed werkgever te gedragen
5.14
Verder heeft [appellant] betoogd dat hij recht heeft op aanvulling van zijn Ziektewetuitkering met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het recht op bescherming van de werknemer, het gelijkheidsbeginsel en de redelijkheid en billijkheid. Het hof begrijpt dat [appellant] hiermee met zoveel woorden een beroep heeft willen doen op de verplichting van V-NOM om zich jegens hem als goed werkgever te gedragen. Dit beroep slaagt evenmin. Hierover wordt het volgende overwogen.
De rechtszekerheid en de bescherming van de werknemer
5.15
Omdat gelet op de in 5.8 genoemde uitspraak van de Hoge Raad artikel 15 lid 1, aanhef en sub b van de cao achteraf bezien voor wat het fictieve verzoek van de inlener betreft, reeds nietig is geweest vanaf het moment dat die bepaling door de cao-partijen is overeengekomen, dan wel op de uitzendovereenkomst tussen de partijen in deze procedure niet van toepassing is geweest, slaagt het beroep op de rechtszekerheid niet.
5.16
[appellant] kan zich er niet op beroepen dat hij aanspraak heeft op aanvulling van zijn Ziektewetuitkering omdat hij bij het aangaan van de uitzendovereenkomst deze nieuwe jurisprudentie van de Hoge Raad niet kende. Mogelijk heeft [appellant] bedoeld te stellen dat hij heeft gedwaald omtrent het recht, omdat hij stelt dat hij bij het aangaan van de uitzendovereenkomst er vanuit ging dat de cao-bepaling rechtsgeldig was en hij mocht rekenen op aanvulling van zijn Ziektewetuitkering bij arbeidsongeschiktheid. Voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer wordt evenwel als uitgangspunt genomen dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard (vgl. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004: AR1739, r.o. 3.4). [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie kunnen leiden dat in deze zaak een uitzondering op dit uitgangspunt moet worden gemaakt. Bovendien is, zoals hierboven is overwogen, de uitzendovereenkomst niet op grond van het uitzendbeding beëindigd.
5.17
Het recht op bescherming van de werknemer brengt inderdaad mee dat in beginsel niet ten nadele van de werknemer kan worden afgeweken van bepalingen van een cao, zoals [appellant] heeft gesteld. Dit geldt overigens ingevolge artikel 12 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (hierna: Wet cao) alleen wanneer zowel de werkgever als de werknemer aan de cao gebonden zijn in de zin van artikel 9 van de Wet cao. Afwijkende afspraken tussen een gebonden werkgever en een ongebonden werknemer zijn weliswaar in strijd met artikel 14 Wet cao (en de cao-partijen kunnen de werkgever ter zake aanspreken), maar die afspraken zijn wel rechtsgeldig. Van een dergelijke afspraak is echter in deze zaak geen sprake. Grief 2 faalt.
Het recht op gelijke behandeling
5.18
[appellant] kan zich evenmin met succes beroepen op schending van het recht op gelijke behandeling omdat hij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit, indien bewezen, kan worden afgeleid dat hij destijds door V-NOM met betrekking tot het recht op aanvulling op de Ziektewetuitkering anders is behandeld dan werknemers die destijds in dezelfde of vergelijkbare omstandigheden verkeerden. Dat V-Nom op een later moment de aanvulling op de Ziektewetuitkering wel heeft betaald aan uitzendkrachten nadat de tekst van artikel 25 lid 2 van de cao gewijzigd was, rechtvaardigt geen beroep op het recht op gelijke behandeling, omdat er geen sprake is van een gelijk geval. Grief 3 slaagt niet.
De redelijkheid en billijkheid
5.19
[appellant] heeft ten slotte gesteld dat hij ernstig wordt benadeeld doordat hem het recht op aanvulling wordt onthouden. [appellant] acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat hem het recht op aanvulling is ontnomen door de nietigverklaring van het uitzendbeding door de Hoge Raad en stelt dat hij niet de dupe mag worden van de uitspraak van de Hoge Raad die voor hem niet voorzienbaar was. Het is immers niet de intentie geweest van de Hoge Raad om [appellant] daarmee het recht op aanvulling te ontnemen, aldus [appellant].
5.2
Als vaststaand kan worden aangenomen dat voor beide partijen bij het aangaan van de uitzendovereenkomst niet voorzienbaar was dat de Hoge Raad zou oordelen dat het uitzendbeding nietig is voor zover het beding de beëindiging van de uitzendovereenkomst in geval van ziekte of ongeval verbindt aan een fictief verzoek van de inlener tot beëindiging van de terbeschikkingstelling. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat V-NOM op enigerlei wijze heeft getracht om te ontkomen aan haar eventuele aanvullingsverplichting jegens [appellant] of dat V-NOM anderszins een verwijt treft van de omstandigheid dat [appellant] geen aanspraak heeft op aanvulling van zijn Ziektewetuitkering. Zoals hiervoor in 5.10 is overwogen, kan er bovendien niet van worden uitgegaan dat de uitzendovereenkomst op 31 juli 2020 op grond van het uitzendbeding is geëindigd. Om die redenen bestaat geen grond voor het oordeel dat V-NOM in weerwil van de uitspraak van de Hoge Raad ingevolge het bepaalde in artikel 6:2 lid 1 BW of 6:248 lid 2 BW jegens [appellant] gehouden is tot aanvulling van diens Ziektewetuitkering. Ook grief 4 faalt.
Conclusie en proceskosten
5.21
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
5.22
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 798,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.404,-
5.23
V-NOM heeft primair over de proceskosten de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW gevorderd voor het geval de proceskosten niet tijdig worden voldaan. Die rente is niet toewijsbaar omdat hier geen sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom op grond van een handelsovereenkomst. De subsidiair gevorderde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing
.

6.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 15 september 2023;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van V-NOM begroot op € 3.404,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten als [appellant] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart de proceskostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, M. Verkerk en W.H.A.C.M. Bouwens en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.