In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de wijziging van kinderalimentatie en de verdeling van onroerend goed tussen een vrouw en een man, die in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2024 aangevochten, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de alimentatie voor de minderjarige kinderen werd vastgesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt de grieven van de vrouw te verwerpen.
De vrouw heeft op 21 augustus 2024 hoger beroep ingesteld en de man heeft op 24 oktober 2024 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 juni 2025 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw heeft verzocht om een wijziging van de kinderalimentatie, waarbij zij stelt dat de man geen zorgkosten maakt voor hun kind [minderjarige 1] en dat de zorgkorting moet worden aangepast. Het hof heeft geoordeeld dat de zorgkorting moet worden aangepast naar 5% vanwege het feit dat het contact tussen de man en [minderjarige 1] niet conform de zorgregeling verloopt.
Daarnaast heeft de vrouw betoogd dat de man onroerend goed en een Mercedes in Armenië heeft verzwegen, wat volgens haar leidt tot verbeurdverklaring van zijn aandeel in die goederen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de man deze zaken heeft achtergehouden, en heeft haar verzoek om deze zaken bij de verdeling te betrekken afgewezen. De beslissing van het hof leidt tot een wijziging van de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] naar € 435,- per maand, terwijl de overige beslissingen van de rechtbank zijn bekrachtigd. De proceskosten worden tussen partijen gecompenseerd.