ECLI:NL:GHDHA:2025:1745

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
BK-25/17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2019 met betrekking tot het belastbaar inkomen uit werk en woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 3 december 2024, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning door de Inspecteur is vastgesteld op € 15.543. Belanghebbende had eerder een aangifte ingediend met een lager inkomen van € 11.975, maar de Inspecteur heeft de aanslag gebaseerd op de jaaropgave van de gemeente, waaruit blijkt dat belanghebbende een uitkering van € 15.543 heeft ontvangen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op verliesverrekening of dat de aanslag te hoog is vastgesteld. In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en om schadevergoeding. Het Gerechtshof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat dit niet onder de bevoegdheid van de belastingrechter valt. Ook het beroep op verlenging of stuiting van de verjaringstermijn is afgewezen, omdat de relevante wetgeving niet voorziet in dergelijke mogelijkheden voor aanslagen die onherroepelijk vaststaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-25/17

Uitspraak van 11 augustus 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 december 2024 nummer SGR 24/5278.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.543 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur
€ 114 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 51 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 143. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 30 juli 2025. Partijen zijn verschenen. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota overgelegd. De zaak is gelijktijdig behandeld met het verzet van belanghebbende in de zaak BK-24/937. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 31 augustus 2020 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2019 ingediend naar een inkomen uit werk en woning van € 11.975. Het inkomen uit werk en woning bestaat uit een uitkering van de [gemeente] .
2.2.
De Inspecteur heeft op 16 oktober 2020 een voorlopige aanslag IB/PVV 2019 opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte.
2.3.
Bij brief van 22 augustus 2022 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om informatie over de ingediende aangifte, waaronder de jaaropgave 2019 van de [gemeente] .
2.4.
Belanghebbende heeft de jaaropgave en bankafschriften overgelegd. Volgens de jaaropgave heeft belanghebbende in 2019 een uitkering van de [gemeente] ontvangen van € 15.543 waarop € 3.220 aan loonheffingen is ingehouden.
2.5.
Bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2019 is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte in die zin dat hij het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft vastgesteld op € 15.543.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“7. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat niet (langer) in geschil is dat de bruto uitkering van de [gemeente] € 15.543 bedraagt. Verweerder heeft het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2019 dan ook terecht vastgesteld op € 15.543. Eiseres heeft ter zitting ook erkend dat zij in de aangifte het netto bedrag heeft ingevuld en dat dat niet juist is.
8. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij jarenlang voor haar moeder heeft gezorgd en dat zij daarvoor werd betaald uit het persoonsgebonden budget (pgb) van haar moeder. Zij voldeed in die jaren aan het urencriterium en daarom had de Belastingdienst haar voor die jaren moeten aanmerken als ondernemer. Eiseres wil de verliezen die zij in die jaren als ondernemer heeft gehad, verrekenen met het belastbaar inkomen van het jaar 2019.
9. De rechtbank stelt voorop dat, als eiseres voor die activiteit al als ondernemer had kunnen worden aangemerkt, dat daarmee dan nog niet is gezegd dat er verrekenbare verliezen zijn. Eiseres heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat zij in die jaren met het zorgen voor haar moeder, waarvoor zij uit het pgb werd betaald, verlies heeft gemaakt. Verder staat vast dat verweerder voor die voorgaande jaren geen verliesbeschikkingen als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, van de Wet IB 2001 heeft vastgesteld. Eiseres kan daarom geen aanspraak maken op verliesverrekening op grond van artikel 3.150, lid 1, van de Wet IB 2001.
10. Voor zover eiseres (zorg)kosten over eerdere jaren in aftrek wil brengen, overweegt de rechtbank dat dit niet mogelijk is. Kosten kunnen alleen in aftrek worden gebracht in het jaar waarin zij zijn betaald. Daarnaast is niet gesteld en is ook niet gebleken dat eiseres een restant persoonsgeboden aftrek uit voorgaande jaren heeft dat in 2019 in aftrek kan komen.
11. Uit het voorgaande volgt dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
12. Al wat eiseres verder heeft aangevoerd, bijvoorbeeld over het handelen van de Belastingdienst, over onrechtmatige daad en verjaring, leidt niet tot een ander oordeel.
13. Eiseres heeft verzocht om kwijtschelding van de te betalen belasting. Dit is een invorderingskwestie waar niet verweerder (de inspecteur), maar de ontvanger over gaat. De belastingrechter is niet bevoegd om te oordelen over geschillen betreffende de invordering van belastingen, maar de civiele rechter. Voor een betalingsregeling, een verzoek om kwijtschelding of informatie over wat er is gebeurd met haar eerdere verzoek tot kwijtschelding, dient eiseres zich te wenden tot de ontvanger van de Belastingdienst.
14. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of naar een te hoog bedrag in rekening is gebracht.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is, net als bij de Rechtbank, in geschil of de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2019 juist heeft vastgesteld. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een schadevergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Met inachtneming van de herkansingsfunctie die de partijen in hoger beroep toekomt, is in hoger beroep de onderhavige zaak opnieuw beoordeeld, waarbij alle aspecten van de stellingen van partijen in de overwegingen zijn betrokken. Die beoordeling leidt tot de conclusie dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten en omstandigheden ingebracht die een zodanig nieuw of ander licht op de onderhavige geschilpunten werpen, dat op grond daarvan de conclusie dient te worden getrokken dat de beslissing van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dient te worden.
5.2.
Het Hof voegt daaraan het volgende toe.
5.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verzocht haar een schadevergoeding toe te kennen van € 25.000. Voor zover belanghebbende verzoekt om een schadevergoeding op grond van het krachtens overgangsrecht toepasselijke artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat het Hof daaraan voorbij aangezien daarvoor slechts aanleiding kan zijn als het hoger beroep gegrond wordt verklaard. Voor zover het verzoek betrekking heeft op schade uit onrechtmatige daad van de Belastingdienst geldt, wat er verder van dat verzoek ook zij, dat alleen de civiele rechter bevoegd is om hierover te oordelen.
5.4.
Het beroep van belanghebbende op verlenging van de verjaringstermijn (3:121 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) of stuiting van de verjaring (3:119 BW), slaagt evenmin. Belanghebbende heeft hierbij – zo begrijpt het Hof – het oog op het vaststellen van verliezen over jaren waarvan de aanslagen onherroepelijk vaststaan en die met deze aanslag zouden moeten worden verrekend. Nog daargelaten dat belanghebbende deze grief dan in het verkeerde jaar aanvoert, zijn op aanslagen IB/PVV niet het BW, maar de Awb en de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing. Behoudens in het geval van een gehonoreerd verzoek om uitstel voor de indiening van de aangifte kent de Awb noch de Awr een verlenging dan wel stuiting van de aanslagtermijn. Belanghebbende is voor aanslagen die onherroepelijk vaststaan daarom aangewezen op een verzoek ambtshalve vermindering op grond van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, M.J.M. van der Weijden en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein T.A. de Hek
De beslissing is op 11 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.