ECLI:NL:GHDHA:2025:1698

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
200.338.253/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over beëindiging huurovereenkomst en kosten elektriciteit en water na ontdekking drugslab

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over een bedrijfspand dat door de burgemeester is gesloten na de ontdekking van een drugslab. [appellant] huurde het pand sinds 1 januari 2000, maar stopte met het betalen van huur na de sluiting. De centrale vraag is of de huurovereenkomst al was beëindigd of dat deze nog doorliep, waardoor [appellant] huurpenningen verschuldigd bleef. De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst nog doorliep en dat [appellant] ook verantwoordelijk was voor de kosten van water en elektriciteit. Het hof bekrachtigt dit oordeel. Het hof concludeert dat er geen bewijs is dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd per 1 mei 2021. De verklaringen van getuigen ondersteunen de stelling dat de huurovereenkomst nog steeds van kracht was. Daarnaast wordt de vordering van [geïntimeerde] ter zake van de kosten van water en elektriciteit grotendeels toegewezen, met uitzondering van een klein bedrag. Het hof wijst de grieven van [appellant] grotendeels af en veroordeelt hem in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.338.253/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 9827745/CV EXPL 22-12434
Arrest van 2 september 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.R. de Kok, advocaat te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Huijzer, advocaat te Papendrecht.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en [geïntimeerde] .

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] huurde een bedrijfspand. Nadat daarin een drugslab werd aangetroffen, heeft de burgemeester het pand voor een jaar gesloten. De zaak gaat over de vraag of partijen de huurovereenkomst toen al hadden beëindigd of dat deze nog doorliep zodat [appellant] de huurpenningen verschuldigd bleef. Daarnaast is er een geschil over kosten van water en elektra.
1.2
De kantonrechter oordeelde (na getuigenverhoren) dat de huurovereenkomst nog doorliep, zodat [appellant] de huur moet betalen. Het hof bekrachtigt dat nu. Daarnaast moet [appellant] water en elektra betalen.

2.Procesverloop in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 19 februari 2024, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 15 december 2023;
- het tussenarrest van 9 april 2024, waarbij een enkelvoudige mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast, die op 26 juni 2024 is gehouden;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] huurde met ingang van 1 januari 2000 van [geïntimeerde] een bedrijfspand aan de [adres] tegen een maandelijkse huursom van € 550,00.
3.2
Op 31 maart 2021 heeft de politie in het gehuurde 19 kilogram XTC, 5 liter GL, 60 milliliter GHB, 2 tabletteermachines, 100 kilogram kleur- en overige stoffen en 18 stempels van diverse logo’s aangetroffen.
3.3
Daarna is [appellant] gestopt met het betalen van huur.
3.4
Bij besluit van 8 juni 2021 heeft de burgemeester van [gemeente] op grond van zijn bevoegdheid ex art. 13b Opiumwet het gehuurde vanaf 29 juni 2021 voor de duur van een jaar gesloten.
3.5
[appellant] is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar. [appellant] is op 23 september 2023 voorwaardelijk in vrijheid gesteld.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellant] gedagvaard en kort gezegd gevorderd ontbinding van de huurovereenkomst, een bevel tot ontruiming en veroordeling tot betaling van € 11.675,73 voor onder meer achterstallige huur en elektriciteit en water, van de maandelijkse huurprijs vanaf mei 2023 tot aan de ontbinding en voor de periode na de ontbinding tot aan de ontruiming een gebruikersvergoeding gelijk aan de maandelijkse huurprijs. [appellant] heeft verweer gevoerd.
4.2
Bij tussenvonnis van 2 december 2022 heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten te bewijzen dat de huurovereenkomst al per 1 mei 2021 met wederzijds goedvinden was geëindigd en dat hij vóór eind maart 2021 € 8.000,00 extra aan [geïntimeerde] had betaald en [geïntimeerde] de gelegenheid gegeven zich uit te laten over de kosten van elektriciteit en water.
4.3
Bij eindvonnis van 15 december 2023 heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 11.897,04 aan hoofdsom, vervallen wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, plus rente en proceskosten, en het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.Vordering in hoger beroep

4.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen tegen het eindvonnis omdat hij het niet eens is met dat vonnis. Hij heeft vijf grieven tegen dat vonnis aangevoerd. [appellant] vordert het vonnis van 15 december 2023 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep alsmede in de nakosten. [geïntimeerde] heeft de grieven en vorderingen bestreden.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
De eerste grief richt zich tegen de bewijswaardering met betrekking tot de stelling van [appellant] dat de huurovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 mei 2021 is beëindigd. Het hof schaart zich achter het bewijsoordeel van de kantonrechter en voegt daar nog het volgende aan toe. Dat de huurovereenkomst niet (in elk geval niet met ieders benodigde instemming) per 1 mei 2021 was beëindigd, blijkt ook uit het feit dat het pand niet aan [geïntimeerde] ter beschikking is gesteld, zoals bij het bij het einde van de huurovereenkomst wel moet (art. 7:224 BW). [appellant] had vanaf 1 mei 2021 nog steeds de beschikking over de sleutels van de loods en ook zijn goederen waren daar nog aanwezig. Uit de overgelegde schriftelijke verklaring van [de ex-partner van appellant] blijkt dat zij, nadat [appellant] gedetineerd was, contact heeft gehad met [geïntimeerde] omdat hij de sleutels van de gehuurde loods wilde hebben. [de ex-partner van appellant] heeft zich blijkens haar verklaring toen op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] niets te zoeken had in de loods, dat alle waardevolle spullen van [appellant] en de auto van [de ex-partner van appellant] daar stonden opgeslagen en dat [geïntimeerde] (als “puur de eigenaar”) zonder toestemming de loods niet mocht betreden. [de ex-partner van appellant] – die als getuige is opgeroepen door en namens [appellant] – heeft verder ten overstaan van de kantonrechter verklaard dat zij na maart 2021 (na de detentie van [appellant] ) contact heeft gehad met [geïntimeerde] over het feit dat [appellant] vast zat en dat zij tegen [geïntimeerde] heeft gezegd dat [appellant] zijn verplichtingen altijd nakwam en dat hij zich geen zorgen hoefde te maken over (eventuele) huurbetalingen. [de vader van appellant] heeft verklaard dat de spullen van [appellant] nog in de loods lagen; volgens [de vader van appellant] kon hij die niet ophalen omdat het pand door de politie was verzegeld. [geïntimeerde] bevestigt dat hij contact heeft gehad met de vader van [appellant] en dat dit ging over de spullen van [appellant] die in de loods lagen. [geïntimeerde] heeft ook verklaard dat de vader van [appellant] tegen hem heeft gezegd dat de betaling van de lopende huur allemaal geregeld zou worden als zijn zoon uit de gevangenis zou komen. Deze verklaringen duiden op het doorlopen van de huurovereenkomst en niet op een einde van de huurovereenkomst per 1 mei 2021. In elk geval wijst dit erop dat [appellant] het pand na het door zijn vader willen laten beëindigen van de huurovereenkomst (onrechtmatig) onder zich heeft gehouden en dat hij uit dien hoofde op grond van art. 7:225 BW een gebruikersvergoeding gelijk aan de huursom verschuldigd is. Dat [geïntimeerde] in de periode van 1 april 2021 tot 13 april 2022 geen herinnering of aanmaning naar [appellant] heeft verstuurd en pas op 13 april 2022 de onderhavige procedure is gestart maakt het voorgaande niet anders.
5.2
Grief twee klaagt over de toegewezen vordering ter zake van de voorzieningen van water en elektriciteit van het gehuurde bedrijfspand, zijnde € 1.370,28 (€ 90,28 voor het gebruik van water en € 1.280,00 voor het gebruik van elektriciteit). De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] erin is geslaagd de kosten van water en elektriciteit te onderbouwen. Dit (bewijs)oordeel had betrekking op het gemotiveerde verweer van [appellant] dat sprake was van twee verhuurde loodsen met maar één elektriciteitsmeter. De kantonrechter achtte bewezen dat [de andere huurder] stroom aftapte van [appellant] en dat de kosten van elektriciteit in de verhouding tussen [de andere huurder] en [appellant] voor rekening kwamen van [appellant] . Dat oordeel wordt in hoger beroep niet bestreden.
5.3
In eerste aanleg was de vordering ter zake van de kosten van water en elektriciteit niet cijfermatig bestreden. [appellant] komt in hoger beroep wel op tegen de cijfermatige onderbouwing van de vordering inzake het verbruik van water en elektriciteit. [appellant] heeft terecht betoogd dat op de jaarnota van Eneco staat dat in totaal een bedrag van € 588,00 in rekening is gebracht aan termijnbedragen, dat [geïntimeerde] daarvan een bedrag van € 21,01 terug krijgt en dat de totale kosten ter zake van elektriciteit die op de jaarnota van 2020 van Eneco staan een bedrag betreffen van € 566,00. Dit wordt bij memorie van antwoord ook erkend door [geïntimeerde] . Op de jaarnota van Eneco staat ook dat vanaf 1 februari 2021 een voorschot van € 45,00 in rekening zal worden gebracht. Dit maandelijkse bedrag komt vanaf februari 2021 tot het einde van huurovereenkomst voor rekening van [appellant] .
5.4
[appellant] heeft ook aangevoerd dat [geïntimeerde] tot mei 2021 voorschotbedragen van € 150,00 en € 200,00 per maand van hem heeft ontvangen voor elektra. Hij leidt dit af uit een overzicht waarop meerdere malen “700,-” met een maand staat en uit de getuigenverklaring van [geïntimeerde] die verklaarde: “
De bedragen van 700 euro die op dat overzicht genoemd worden zijn inclusief stroom”. [geïntimeerde] heeft betwist dat die voorschotten daadwerkelijk zijn betaald. Hij heeft ter zitting bij de kantonrechter verteld dat op het overzicht een aantal bedragen met een minteken staan, die hij met [appellant] moet verrekenen dan wel dat dat bedragen zijn die [appellant] aan hem heeft betaald. Het hof constateert dat voor “700,-” telkens geen minteken staat (dus dat zijn geen bedragen die [appellant] volgens [geïntimeerde] en zijn administratie heeft betaald). Daarnaast heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij meer dan € 800,00 van de bedragen op dat overzicht niet heeft gevorderd in dit geding. Hiertegenover heeft [appellant] niets naar voren gebracht waaruit het hof zou kunnen afleiden dat [appellant] de voorschotten voor de elektriciteit destijds daadwerkelijk al heeft betaald of dat hij al andere bedragen voor de elektriciteit heeft betaald.
5.5
Het bedrag ter zake van de kosten elektriciteit is dan ook, met uitzondering van het bedrag van € 21,01 over het jaar 2020, terecht door de kantonrechter toegewezen. De stelling van [appellant] dat hij na zijn detentie geen water heeft verbruikt in het gehuurde en daar dus ook niet voor hoeft te betalen faalt, nu immers niet is gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter dat de door Evides (de leverancier van het water op het gehuurde adres) aan [geïntimeerde] in rekening gebrachte kosten voor het verbruik van water voor rekening van [appellant] komen, ook al is dat verbruik deels feitelijk door [de andere huurder] genoten. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] erin is geslaagd de kosten voor het waterverbruik te onderbouwen. De periodeafrekening van het waterbedrijf laat een bedrag zien van € 109,60 voor het verbruik van water over de periode 14 januari 2020 tot en met 6 mei 2021 en een nieuw maandelijks voorschotbedrag van € 22,57.
5.6
Grief drie gaat over de wettelijke rente over de hoofdsom die door de kantonrechter is toegewezen. Deze grief bouwt voort op de eerdere grieven en mist zelfstandige betekenis.
5.7
De vierde grief ziet op de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten. Ook deze grief bouwt voort op de eerdere grieven.
5.8
Grief vijf klaagt over de proceskostenveroordeling. Ook deze is gelet op het grotendeels falen van de grieven tevergeefs opgeworpen.
5.9
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] grotendeels niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen, met uitzondering van de toewijzing van het gevorderde bedrag ter zake van het elektriciteitsverbruik en de wettelijke rente hierover. Het hof zal [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 349,00
salaris advocaat € 2.428,00 (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.955,00.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 15 december 2023 voor zover het betreft de toegewezen vordering onder 3.1;
-
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen € 11.876,03 aan hoofdsom tot en met 6 april 2022 vervallen rente en buitengerechtelijke incassokosten, met de wettelijke rente zoals bedoeld in art. 6:119 BW over een bedrag van € 9.049,27 vanaf 7 april 2022;
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 15 december 2023 voor het overige;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.955,00;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] ook de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,00;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek, Th.G. Lautenbach en D. Aarts en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.