ECLI:NL:GHDHA:2025:155

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
200.329.157/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten in hoger beroep over de aanwezigheid van de Koning en de inrichting van de zittingszaal

In deze zaak, die zich afspeelt voor het Gerechtshof Den Haag, hebben de verzoekers, Stichting de Republikein en Vereniging Republiek, een aantal incidentele/provisionele vorderingen ingediend in het kader van hun hoger beroep tegen de Staat der Nederlanden. De rechtbank had hen in een eerdere uitspraak deels niet ontvankelijk verklaard en de overige vorderingen afgewezen. De verzoekers hebben in hun hoger beroep vier specifieke vorderingen ingediend, waaronder de eis dat de Koning persoonlijk aanwezig moet zijn tijdens de zitting en dat er geen portret van de Koning in de zittingszaal mag hangen. Het hof heeft deze vorderingen beoordeeld en geconcludeerd dat de verzoekers niet voldoende onderbouwd hebben waarom van de wettelijke bepalingen afgeweken zou moeten worden. Het hof heeft vastgesteld dat de aanwezigheid van de Koning in de rechtszaal niet vereist is, aangezien de wet voorziet in een bijzondere gemachtigde die optreedt namens de Koning. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de inrichting van de zittingszaal, inclusief de aanwezigheid van een portret van de Koning, niet in strijd is met de goede procesorde. De vorderingen zijn dan ook afgewezen. Het hof heeft de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de hoofdzaak is behandeld. De uitspraak is gedaan op 14 januari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.329.157/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/609916 / HA ZA 21-321
Arrest in het incident van 14 januari 2025
in de zaak van

1.Stichting de Republikein,

gevestigd in Amsterdam,
2. Vereniging Republiek,
gevestigd in Utrecht,
verzoekers in het incident,
advocaat: mr. N.A.W.E. Jansen, kantoorhoudend in Utrecht,
tegen

1.Staat der Nederlanden (Ministerie van Algemene Zaken),

gevestigd in Den Haag,
2. [gemachtigde] , in zijn hoedanigheid van gemachtigde
ex artikel 77 Rv van de Koning,
wonend in [woonplaats] ,
verweerders in het incident,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna Republiek c.s. en de Staat c.s. noemen, beide aangeduid in enkelvoud.

1.De zaak en het incident

1.1
Republiek c.s. is een procedure gestart, waarin zij verschillende vorderingen tegen de Staat c.s. heeft ingediend. De rechtbank heeft Republiek c.s. in het gevorderde deels niet ontvankelijk verklaard en heeft de vorderingen voor het overige afgewezen. Republiek c.s. heeft daartegen hoger beroep ingesteld.
1.2
In het kader van dat hoger beroep, dat bij dit hof aanhangig is, heeft Republiek c.s. een viertal incidentele/provisionele vorderingen ingediend. Het hof geeft in dit arrest daarover een beslissing. Die beslissing staat los van enige beslissing in de hoofdzaak. De procedure in de hoofdzaak loopt nog.

2.Procesverloop in het opgeworpen incident

2.1
Het verloop van de procedure in het incident blijkt uit de volgende stukken:
  • de ‘memorie van grieven met incidentele vordering’ van 10 oktober 2023, waarin Republiek c.s. onder meer vier incidentele/provisionele vorderingen heeft ingediend;
  • de ‘memorie van antwoord in het principaal beroep (in de hoofdzaak en in het incident), memorie van grieven in het incidenteel beroep’ van 6 februari 2024, waarin de Staat c.s. onder meer op die incidentele/provisionele vorderingen heeft gereageerd.

3.Om welke incidentele/provisionele vorderingen gaat het?

3.1
Republiek c.s. heeft in het kader van het hoger beroep dat zij heeft ingesteld tegen het in deze zaak gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2023 (hierna: het vonnis) de volgende vier incidentele/provisionele vorderingen ingesteld:
te waarborgen dat de Koning in persoon aanwezig is op de zitting voor het zelfstandig (niet door een gemachtigde advocaat) beantwoorden van vragen;
te waarborgen dat tijdens de mondelinge behandeling geen portret van de Koning (of voormalige koningin) achter de rechters hangt;
op het arrest niet “in naam van de Koning” te (laten) stempelen;
ervoor te zorgen dat op de rol ook de Koning als procespartij wordt vermeld, zodat belanghebbenden kunnen zien en horen wie de achterliggende partijen zijn.

4.Beoordeling hof van de incidentele/provisionele vorderingen

Vordering 1)

4.1
Uit het bepaalde in art. 77 Rv volgt dat in alle civiele procedures waarbij de Koning als (materiële) procespartij betrokken is voor hem een bijzondere gemachtigde optreedt. Deze gemachtigde treedt in rechte op als formele procespartij op eigen naam. Blijkens de wetgeschiedenis [1] heeft dit artikel de strekking om de persoon van de Koning zoveel mogelijk uit de processtukken en uit de rechtszaal te houden. Republiek c.s. heeft niet toegelicht op grond waarvan van deze wettelijke bepaling zou kunnen, laat staan moeten worden afgeweken. Voor haar stelling dat bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg geen sprake is geweest van een gelijke mogelijkheid om te worden gehoord, ontbreekt een toereikende feitelijke grondslag. Uit het vonnis blijkt immers dat beide partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen bij hun advocaat, dat ieder der partijen toen het woord heeft gevoerd bij monde van zijn eigen advocaat en dat partijen over en weer hebben gereageerd op elkaars stellingen. Geen rechtsregel dwingt de rechter ertoe om aan een partij vragen te stellen die hij niet heeft. Evenmin kan de rechter beletten dat eventuele vragen ter zitting worden beantwoord door de gemachtigde advocaat of dat een op de zitting in persoon aanwezige partij voor de beantwoording van een aan hem gerichte vraag naar zijn advocaat verwijst. Het hof wijst deze vordering daarom af.
Vordering 2)
4.2
Het hof stelt voorop dat het gerechtsbestuur, en niet de (behandelend) rechter, is belast met de bedrijfsvoering, waaronder de huisvesting, van het gerecht (art. 23, lid 1 onder c Wet RO). Het hof heeft dus geen zeggenschap over de inrichting van de zittingszaal, anders dan voor zover die inrichting in het concrete geval in strijd zou komen met de goede procesorde. Voorshands is het hof niet gebleken dat Republiek c.s. in enig processueel belang wordt geschaad door de eventuele omstandigheid dat tijdens de mondelinge behandeling het portret van de Koning achter de rechters hangt, zoals in de meeste zittingszalen het geval is. De niet geconcretiseerde verwijzing van Republiek c.s. naar een daardoor dreigende schending van art. 6 EVRM is daarvoor naar vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [2] onvoldoende. Zonder toelichting, die Republiek c.s. niet heeft gegeven, valt op voorhand ook niet in te zien in welk opzicht aan het eerlijke verloop van de behandeling ter zitting afbreuk dreigt te worden gedaan door de enkele, louter op tradities gebaseerde aanwezigheid van een portret in de zittingszaal. Het hof wijst de vordering bij deze stand van zaken dan ook af.
Vordering 3)
4.3
Artikel 430, lid 2 Rv schrijft voor dat in Nederland gewezen vonnissen van de Nederlandse rechter ten behoeve van hun (executoriale) werking aan het hoofd de woorden ‘In naam van de Koning’
moetenvoeren. De rechter kan van deze wettelijke bepaling niet afwijken. Dat Republiek c.s. tegen de in deze aanhef gebruikte bewoordingen bezwaren heeft maakt dat niet anders. Het hof dient zich aan de wet te houden en wijst het gevorderde daarom af.
Vordering 4)
4.4
Op de rol staat geïntimeerde sub 2 (in dit incident is dat verweerder sub 2) aangeduid als “ [gemachtigde] , in zijn hoedanigheid van gemachtigde ex artikel 77 Rv van de Koning”. De Koning staat op de rol dus al vermeld als procespartij. Bovendien is art. 77 Rv uitsluitend van toepassing op de Koning, zodat reeds de vermelding van dat artikel op de rol maakt dat het voor belanghebbenden (voldoende) duidelijk is wie de achterliggende partij is. Deze vordering zal dan ook wegens gebrek aan belang worden afgewezen.
Conclusie en proceskosten
4.5
De conclusie is dat geen van de incidentele/provisionele vorderingen kan worden toegewezen. Het hof zal de beslissing over de proceskosten van dit incident aanhouden totdat over de proceskosten in de hoofdzaak zal worden beslist.

5.Beslissing

Het hof:

  • wijst de incidentele/provisionele vorderingen van Republiek c.s. af;
  • verwijst de zaak naar de
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.A.M. van Waesberghe, P. Glazener en A. Dupain
en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 83
2.EHRM 6 mei 2003, ECLI:NL:XX:2003:AF8328 (Kleyn e.a./Nederland)