ECLI:NL:GHDHA:2025:153

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
200.331.259/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte en de rechtsgeldigheid van een mondelinge overeenkomst

In deze zaak heeft [appellant] onderhandelingen gevoerd met de partner van [verweerster] over de huur van een bedrijfspand in Wateringen. [verweerster] stelt dat deze onderhandelingen hebben geleid tot een huurovereenkomst. In de procedure vordert [verweerster] ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het pand en betaling van achterstallige huur. De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen, wat door het hof is bekrachtigd. Het hof oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de totstandkoming van de huurovereenkomst, ondanks de betwisting door [appellant]. Het hof concludeert dat de mondelinge afspraken tussen partijen voldoende zijn om een huurovereenkomst aan te nemen, en dat de betalingen die [appellant] heeft gedaan, als huur kunnen worden gekwalificeerd. Het hof wijst de bezwaren van [appellant] af en bevestigt de beslissing van de kantonrechter, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.331.259/02
Zaaknummer rechtbank : 10219676 RL EXPL 22-19098
Arrest van 18 februari 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. D. Pieterse, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[verweerster],
wonend in [woonplaats] ,
verweerster,
advocaat: mr. N. van Collem, kantoorhoudend in Zoetermeer.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en [verweerster] noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] heeft met de partner van [verweerster] onderhandelingen gevoerd over de ingebruikname van een bedrijfspand in Wateringen. [verweerster] stelt zich op het standpunt dat die onderhandelingen hebben geleid tot een huurovereenkomst tussen haar en [appellant] .
1.2
In deze procedure vordert [verweerster] ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming van het gehuurde en betaling van de achterstallige huurtermijnen. De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen. Het hof is het daarmee eens en heeft het vonnis van de kantonrechter daarom bekrachtigd.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 10 juli 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 12 april 2023;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen;
  • het arrest van dit hof van 9 januari 2024, waarin een mondelinge behandeling is gelast, welke niet is gehouden;
  • de memorie van antwoord van [verweerster] , met bijlagen;
  • het arrest van dit hof van 6 augustus 2024, waarin opnieuw een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de (enkelvoudige) mondelinge behandeling van 28 oktober 2024, met als bijlage de brief van mr. Van Collem van 19 november 2024, houdende verzoek tot correctie van de naamsvermelding van de gemachtigde van [verweerster] .

3.Feitelijke achtergrond

3.1
In mei en juni 2022 hebben met betrekking tot de mogelijke (onder)huur van het bedrijfspand (met inventaris) aan de ’s-Gravenzandseweg 19B te Wateringen (hierna: het bedrijfspand) onderhandelingen plaatsgevonden tussen [appellant] en de partner van [verweerster] , [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ).
3.2
Op 4 juni 2022 heeft [appellant] een bedrag van € 3.000,- contant aan [betrokkene 1] betaald. Na deze betaling heeft [appellant] de sleutels van het bedrijfspand ontvangen.
3.3
[verweerster] heeft een schriftelijk stuk in het geding gebracht, gedateerd 23 juni 2022, met als opschrift ‘huurovereenkomst inventaris en goodwill’. In dit stuk wordt [verweerster] vermeld als ‘verhuurder van inventaris en goodwill’ en [appellant] als ‘huurder van inventaris en goodwill’ met betrekking tot de ‘eventcatering locatie’ gelegen aan het adres van het bedrijfspand. De overeenkomst ziet op de huur voor een periode van twaalf maanden, ingaande op 1 juli 2022. Op de laatste pagina van het stuk staan handtekeningen opgenomen onder zowel “
verhuurder” [verweerster] , als “
huurder” [appellant] .
3.4
In het schriftelijke stuk is vastgelegd dat de ‘maandelijkse huur voor inventaris en goodwill’ € 2.000,- exclusief btw bedraagt, verhoogd met € 1.200,- exclusief btw ‘voor huur van het pand’. Blijkens de bijbehorende tabel dient [appellant] maandelijks vóór de eerste dag van iedere maand totaal € 3.872,- (incl. btw) te betalen.
3.5
[appellant] heeft in juli 2022 twee keer een bedrag van € 3.872,- overgemaakt naar een bankrekening die (onder meer) op naam staat van [betrokkene 1] . De eerste betaling is ontvangen op 7 juli 2022. Als omschrijving is vermeld: “
Huur pand S’gravenzandseweg 19B plus apparatuur”. De tweede betaling is ontvangen op 29 juli 2022 en vermeldt als omschrijving: “
Factuurnr:222506 huur maand Augustus 2022”.
3.6
Namens [verweerster] heeft de deurwaarder daarna enkele betaalverzoeken en aanmaningen tot betaling van achterstallige huurtermijnen naar [appellant] gestuurd. Bij e-mail van 14 november 2022 reageerde [appellant] als volgt:
“ten eerste mijn excuses voor mijn late reactie.
dit bedrag red ik gewoon echt niet.
ik kan echt met moeite 2000,00 in de BTW zoals ik eerder aangaf betalen.
en dan wat er omzet wordt gedraaid hiervan ook de helft afstaan aan [betrokkene 1]
ik wil echt graag mee werken maar meer dan dit kan ik niet doen. zit zelf ook in zware tijden. en wil graag hier met u en met Harvey grill uitkomen
ik hoop dan dat we echt hier uit kunnen komen
na 3 maanden dat we weer gaan kijken om te kijken hoe het gaat en eventueel meer kan betalen.”
3.7
Op 17 november 2022 heeft (de deurwaarder van) [verweerster] een ‘laatste aanmaning voor dagvaarding’ naar [appellant] gestuurd. Daarin is [appellant] aangemaand tot betaling van € 11.616,- wegens achterstallige huurtermijnen van € 3.872,- per maand over september tot en met november 2022, de daarover verschuldigde wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten.
3.8
[verweerster] heeft daarna niets meer van [appellant] vernomen en geen betalingen meer ontvangen.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[verweerster] heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd, zakelijk weergegeven, dat de gestelde huurovereenkomst wordt ontbonden, het bedrijfspand wordt ontruimd en [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van (1) € 12.502,10 wegens achterstallige huurtermijnen tot en met november 2022 met rente van € 123,90 en buitengerechtelijke incassokosten van € 762,20, (2) € 3.872,- per maand vanaf 1 december 2022 tot de datum van ontruiming of, indien geen andere huurder gevonden kan worden, tot 30 juni 2023, (3) de wettelijke rente over € 11.616,- vanaf de dagvaarding en (4) de proceskosten, alles met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerster] toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij wil dat het hof de vorderingen van [verweerster] alsnog afwijst. Daartoe heeft hij in zijn memorie van grieven de volgende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd c.q. (nieuwe) stellingen ingenomen:
  • de kantonrechter heeft ten onrechte als vaststaand feit aangenomen dat [appellant] een (onder)huurovereenkomst heeft gesloten met [verweerster] en dat [appellant] daartoe een schriftelijke (onder)huurovereenkomst heeft ondertekend. [appellant] bestrijdt dat de door [verweerster] overgelegde ‘huurovereenkomst’ door hem is ondertekend. Hij stelt in het bezit te zijn van een video-opname waarin [betrokkene 1] bevestigt dat de (onder)huurovereenkomst nimmer door [appellant] is ondertekend;
  • de kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat [appellant] de stellingen van [verweerster] onvoldoende heeft weersproken zodat niet hoeft te worden vastgesteld of de handtekening onder de (onder)huurovereenkomst van [appellant] is;
  • de kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat tussen partijen een (onder)huurovereenkomst bestaat uit hoofde waarvan [appellant] maandelijks € 3.872,- aan huurpenningen aan [verweerster] diende te voldoen. [appellant] stelt dat hij met [betrokkene 1] was overeengekomen dat hij het pand met de inventaris zou huren voor € 2.000,- per maand en dat de beide betalingen van € 3.872,- in juli 2022 op verzoek van [betrokkene 1] dienden als voorschot omdat [betrokkene 1] kampte met financiële problemen. Het door [appellant] in juni 2022 contant aan [betrokkene 1] betaalde bedrag van € 3.000,- betrof geen vooruit betaalde huur, maar diende er alleen toe te voorkomen dat [betrokkene 1] het pand aan een derde zou verhuren lopende de onderhandelingen tussen hen;
  • [appellant] stelt dat [betrokkene 1] nimmer naar voren heeft gebracht dat hij handelde namens [verweerster] , zodat er een huurovereenkomst bestaat tussen hem en [betrokkene 1] en niet tussen hem en [verweerster] . Dat blijkt ook uit het feit dat de betalingen moesten worden gedaan op een bankrekening die op naam staat van [betrokkene 1] ;
  • [appellant] biedt aan zijn stellingen door het horen van getuigen te bewijzen, onder meer met een getuige die kan verklaren over de totstandkoming en de voorwaarden van de (onder)huurovereenkomst, de ondertekening en de betalingen van [appellant] aan [betrokkene 1] ;
  • de kantonrechter heeft de (onder)huurovereenkomst ten onrechte ontbonden en [appellant] ten onrechte veroordeeld tot doorbetaling van € 3.782,- per maand tot datum ontruiming;
  • de kantonrechter heeft [appellant] ten onrechte in de proceskosten veroordeeld.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Partijen zijn in de kern verdeeld over de vraag of tussen hen al dan niet een (onder)huurovereenkomst heeft bestaan op grond waarvan [appellant] voor de duur van een jaar maandelijks € 3.872,- aan [verweerster] diende te betalen. [appellant] betwist dat dat het geval is en ontkent in dat verband dat de handtekening die staat onder het schriftelijke stuk van 23 juni 2022 van hem is. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat hij met [betrokkene 1] heeft gecontracteerd en niet met [verweerster] .
Huurovereenkomst?
6.2
Van een huurovereenkomst is sprake als de ene partij (verhuurder) zich ertoe verbindt om aan de andere partij een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de andere partij (huurder) zich tot een tegenprestatie verbindt (art. 7:201 BW). Voor het aannemen van een huurovereenkomst geldt niet het vereiste dat de afspraken schriftelijk zijn vastgelegd. Een mondelinge afspraak als omschreven in art. 7:201 BW is voldoende.
6.3
Tussen partijen staat vast dat [appellant] na zijn contante betaling op 4 juni 2022 de sleutels van het bedrijfspand heeft ontvangen. Blijkens het verhandelde op de zitting van 28 oktober 2024 heeft [appellant] het bedrijfspand tot in ieder geval 1 september 2022 ook daadwerkelijk geëxploiteerd. Dat hij daartoe het recht had gekregen is voorts af te leiden uit het door [verweerster] in het geding gebrachte [1] , door haar en [appellant] ondertekende ‘Foodticket / Overnamecontract’. Uit dat overnamecontract blijkt dat [appellant] de uitbetaling van de foodtickets van het in het bedrijfspand gevestigde restaurant Harvey’s Grill per 1 juni 2022 van [verweerster] heeft overgenomen. Begin juli en eind juli 2022 heeft [appellant] telkens € 3.872,- betaald, welke betalingen volgens de door hem gegeven omschrijving betrekking hadden op “
huur pand (…) plus apparatuur”, respectievelijk op
“(…) huur maand augustus 2022”. Aan [appellant] is dus het (recht van) gebruik verstrekt van het bedrijfspand en de inventaris, waartegenover hij een vast bedrag aan “
huur” heeft betaald. Dit alles wijst op een (mondelinge) afspraak tussen partijen die ertoe strekte dat [appellant] het recht van gebruik zou krijgen van het bedrijfspand met de inventaris tegen betaling van € 3.872,- per maand. Daarmee is, ook los van het schriftelijke stuk van 23 juni 2022, voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een huurovereenkomst. Aan de, met een bewijsaanbod versterkte, stelling van [appellant] dat de handtekening onder dat schriftelijke stuk niet van hem afkomstig is, zal dan ook als niet ter zake doende worden voorbijgegaan.
6.4
Dat de contante betaling van € 3.000,- van [appellant] aan [betrokkene 1] op 4 juni 2022 geen betrekking had op de huur en alleen was bedoeld om te voorkomen dat [betrokkene 1] het pand gedurende de onderhandelingen met [appellant] aan een ander zou verhuren, kan in het voorgaande geen verandering brengen. Het doet immers niet af aan de per 1 juli 2022 door [appellant] zelf als ‘huur’ bestempelde betalingen van € 3.872,- op de bankrekening van [betrokkene 1] .
[betrokkene 1] als contractspartij?
6.5
[appellant] stelt dat hij de ‘huurovereenkomst’ is aangegaan met [betrokkene 1] , en dus niet met [verweerster] . Daartoe heeft hij aangevoerd (1) dat hij de onderhandelingen voorafgaand aan de ‘huurovereenkomst’ met [betrokkene 1] heeft gevoerd zonder dat deze te kennen had gegeven namens [verweerster] te handelen en (2) dat hij de ‘huur’ op verzoek van [betrokkene 1] moest overmaken naar een bankrekening op naam van [betrokkene 1] .
6.6
[verweerster] heeft in dat verband uiteengezet dat zij wegens (privé) omstandigheden zelf niet in staat was om het bedrijfspand te exploiteren en daarom aan haar partner [betrokkene 1] had verzocht om al het nodige te verrichten voor de verkoop of verhuur van het pand. Zij heeft een door haar op 19 april 2024 ondertekende verklaring in het geding gebracht, waarin zij aan [betrokkene 1] volmacht verleent “
met het doel om [het bedrijfspand] te verkopen, op andere wijze over te dragen, dan wel te (onder)verhuren met inbegrip van de goodwill, contracten en alles wat daarbij nodig is, met inbegrip van de uitvoering daarvan, zodat een ander [het bedrijfspand] zou kunnen gaan runnen.”
6.7
[betrokkene 1] handelde dus zowel ten tijde van de onderhandelingen voorafgaand aan de totstandkoming van de ‘huurovereenkomst’, als bij de uitvoering daarvan (sleuteloverdracht en betaaladres) als gevolmachtigde van [verweerster] , zodat [verweerster] heeft te gelden als de contractspartij van [appellant] . [betrokkene 1] valt daar als onmiddellijk vertegenwoordiger van [verweerster] tussenuit. Dat [appellant] de ‘huur’ moest overmaken naar een bankrekening op naam van [betrokkene 1] maakt dat niet anders. [betrokkene 1] was immers door [verweerster] gemachtigd om de betalingen voor [verweerster] te ontvangen en [appellant] heeft bij het overmaken van de ‘huur’ op de bankrekening van [betrokkene 1] dan ook bevrijdend kunnen betalen.
6.8
Dat aan [appellant] niet kenbaar zou zijn gemaakt dat [betrokkene 1] met hem (onder)handelde namens [verweerster] maakt van [betrokkene 1] nog geen contractspartij. [verweerster] heeft deze stelling van [appellant] gemotiveerd betwist en er is niet gebleken van verklaringen of gedragingen van [betrokkene 1] waaruit [appellant] heeft afgeleid of mocht afleiden dat [betrokkene 1] in eigen naam optrad als zijn contractspartij. Het is integendeel zo dat [verweerster] als ‘de oude eigenaar’ staat vermeld in het, mede door [appellant] ondertekende, overnamecontract van 1 juni 2022, en niet [betrokkene 1] . Ook staat [verweerster] telkens genoteerd als de ‘verkoper’ in de eerder tussen partijen gewisselde concept huurkoopovereenkomsten, en niet [betrokkene 1] . Dat brengt mee dat [appellant] er, ook in het geval dat [betrokkene 1] niet aan hem zou hebben laten weten dat hij optrad als vertegenwoordiger van [verweerster] , niet gerechtvaardigd van heeft mogen en kunnen uitgaan dat hij contracteerde met [betrokkene 1] .
Omvang overeengekomen huurtermijnen
6.9
[appellant] heeft nog aangevoerd dat hij met [betrokkene 1] een bedrag van € 2.000,- aan huur was overeengekomen en dat hij in juli bij wijze van voorschot twee keer een hoger bedrag heeft betaald omdat [betrokkene 1] kampte met financiële problemen. [appellant] heeft deze stellingen, waarvan [verweerster] de juistheid heeft betwist, echter op geen enkele wijze onderbouwd. De stelling dat slechts € 2.000,- per maand zou zijn overeengekomen is, integendeel, in tegenspraak met de door [appellant] zelf bij de beide betalingen van € 3.872,- gegeven omschrijving (“
huur pand (…) plus apparatuur”, respectievelijk
“(…) huur maand augustus 2022”), zodat het hof aan deze stellingen van [appellant] wegens het ontbreken van een toereikende onderbouwing voorbij gaat.
Bewijsaanbod [appellant]
6.1
Aan het bewijsaanbod van [appellant] over de totstandkoming en de voorwaarden van de (onder)huurovereenkomst, alsmede over de ondertekening en de betalingen van [appellant] aan [betrokkene 1] gaat het hof eveneens voorbij, omdat [appellant] hiermee geen feiten te bewijzen heeft aangeboden die het hof, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen brengen.
Conclusie en proceskosten
6.11
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Bij de begroting daarvan zal het hof niet ten nadele van [appellant] afwijken van het geldende liquidatietarief, zoals [verweerster] heeft verzocht. Dat [appellant] in het kader van zijn verweer tegen de vordering van [verweerster] misbruik van procesrecht heeft gemaakt is het hof namelijk niet gebleken.
6.12
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 783,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.389,-

7.Beslissing

Het hof:

  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 12 april 2023;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] begroot op € 3.389,-;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.A.M. van Waesberghe, D. Stoutjesdijk en A. Dupain en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Prod. 3 voor de zitting van de rechtbank op 27 februari 2023