ECLI:NL:GHDHA:2025:150

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
200.283.147/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige daad en schadevergoeding tussen Boskalis Offshore Long Distance Towage B.V. en [geïntimeerde]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Boskalis Offshore Long Distance Towage B.V. (voorheen Fairmount Marine B.V.) en een geïntimeerde. De zaak betreft onrechtmatige daad en oneerlijke concurrentie, waarbij Boskalis schadevergoeding vordert van de geïntimeerde. Het hof heeft geoordeeld dat er causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van de geïntimeerde en de oprichting van ALP, een concurrent van Boskalis. De schadeberekening is gebaseerd op een rapport van HKA Global, waarin verschillende scenario's zijn uitgewerkt voor projecten die Boskalis zou hebben kunnen uitvoeren zonder de concurrentie van ALP. Het hof heeft vastgesteld dat de schadevergoeding kan worden gevorderd voor specifieke projecten, waarbij ook rekening is gehouden met een eerder betaalde boete aan Boskalis. De totale schadevergoeding is vastgesteld op USD 6.862.287,-, verminderd met een boete van EUR 1 miljoen die eerder aan Boskalis is betaald. De wettelijke rente is toegewezen vanaf 11 september 2013. Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde in het incidentele appel ongegrond verklaard en de proceskosten aan de zijde van Boskalis toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.283.147/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/576325 / HA ZA 19-567
arrest van 18 februari 2025
inzake
Boskalis Offshore Long Distance Towage B.V.(voorheen geheten Fairmount Marine B.V.),
gevestigd te Papendrecht,
appellante in het principale appel,
geïntimeerde in het incidentele appel,
hierna te noemen: Fairmount,
advocaat: mr. H.C.A. van der Houven van Oordt te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principale appel,
appellant in het incidentele appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.W. Leedekerken te Amsterdam.

1.Procesverloop in hoger beroep

1.1
Het hof heeft in deze zaak op 13 februari 2024 een tweede tussenarrest gewezen. Het verloop van de procedure vanaf die datum blijkt uit de volgende stukken:
  • een memorie na tussenarrest van de zijde van Fairmount, met de producties E25 tot en met E28;
  • de antwoordmemorie na tussenarrest van [geïntimeerde] , met de producties 44 tot en met 50.
1.2
Op 15 november 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de advocaten (mr. Van Houven van Oordt en mr. P.LA. Hamer voor Fairmount, mr. Leedekerken en mr. J.P.C. Interfurth voor [geïntimeerde] ) de zaak hebben toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen. Bij deze gelegenheid heeft Fairmount een “akte overlegging producties”, met daarbij de producties E29 en E30 overgelegd.

2.Verdere beoordeling in hoger beroep

A.
Stand van zaken na tussenarrest 1 en 2
2.1
In de eerste twee tussenarresten heeft het hof het volgende geoordeeld.
2.2
Er bestaat causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] en de oprichting van ALP. ALP is aan te merken als concurrent van Fairmount.
2.3
Voor de begroting van de schade wordt aangeknoopt bij het rapport van HKA Global, waarin aan de hand van persberichten van ALP een aantal projecten is geïdentificeerd die Fairmount zou zijn misgelopen. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen vier scenario’s:
Projecten waarvoor Fairmount een offerte heeft opgesteld en waarvoor zij ook een eigen schip beschikbaar had.
Projecten waarvoor Fairmount een offerte heeft opgesteld, maar waarvoor zij geen eigen schip beschikbaar had.
Projecten waarvoor Fairmount geen offerte heeft opgesteld, maar waarvoor zij wel een eigen schip beschikbaar had.
Projecten waarvoor Fairmount geen offerte heeft opgesteld en waarvoor zij ook geen eigen schip beschikbaar had.
2.4
De boete van 1 miljoen euro die OMB aan Fairmount heeft betaald, moet in aftrek worden gebracht op de schadevergoeding die [geïntimeerde] aan Fairmount is verschuldigd.
2.5
De periode waarover de schadevergoeding kan worden gevorderd, wordt beperkt tot twee jaar na de dag waartegen Fairmount de gewijzigde managementovereenkomst met OMB heeft opgezegd.
2.6
Het hof is voorshands van oordeel dat er een samenwerkingsverband met [betrokkene 1] tot stand zou zijn gekomen, al valt niet meer met zekerheid vast te stellen hoe die samenwerking eruit zou hebben gezien. Het is goed mogelijk dat er afspraken zouden zijn gemaakt over het sub-charteren van schepen. In praktische zin is de vraag of Fairmount een sleepboot van [betrokkene 1] zou charteren alleen van belang voor projecten in scenario 2.
2.7
Het hof heeft vastgesteld dat er geen projecten resteren die in scenario 3 vallen. De projecten in scenario 4 heeft het hof onderverdeeld in projecten waarbij geen vaste klanten betrokken zijn en projecten waarbij wel vaste klanten betrokken zijn. Uitsluitend ten aanzien van de laatste categorie is het mogelijk dat [geïntimeerde] schadevergoeding verschuldigd is. Tot slot heeft het hof een vijfde scenario geïdentificeerd: opdrachten op het gebied van hulpverlening. Deze opdrachten worden niet meegenomen in de schadeberekening.
2.8
Dit alles leidt ertoe dat Fairmount schadevergoeding kan vorderen ten aanzien van de volgende projecten:
  • In scenario 1 of 2: de projecten 5 en 27.5;
  • In scenario 2: de projecten 9.2, 10, 14 en 21;
  • In scenario 4: de projecten 6, 8, 18, 22, 23, 27.8, 27.10, 27.12 en 28.
Daarnaast is [geïntimeerde] schadevergoeding verschuldigd ter zake van project 1 (Fukada), welk project niet onder een van de scenario’s valt te brengen.
2.9
Ter zake van projecten in scenario 1 heeft het hof geoordeeld dat de door HKA Global voorgestelde schadeberekeningssystematiek kan worden gevolgd. Het uitgangspunt daarvan vormt de door Fairmount zelf opgestelde offerte. Van de inkomsten (het geoffreerde bedrag) worden afgetrokken: de kosten voor “fuel, lubricants, commission and other identified out of pocket expenses”, overeenkomstig de door HKA Global geschatte prijzen. De kosten voor de bemanning en voor het onderhoud van de schepen zijn niet van het offertebedrag afgetrokken, omdat deze kosten doorlopen als de schepen stilliggen. Het aldus berekende saldo vormt het schadebedrag.
2.1
Ook voor de projecten in scenario 2 heeft het hof de in het rapport HKA Global voorgestelde systematiek gevolgd. De schadeberekening is in principe dezelfde als in scenario 1, met dien verstande dat Fairmount ook kosten moet maken voor het charteren van een schip. Daarvoor wordt gerekend met een (gemiddeld) daghuurtarief van USD 25.000,-.
2.11
Tot slot heeft het hof voor projecten in scenario 4 eveneens het rapport HKA Global gevolgd. Voor deze projecten is ervan uitgegaan dat Fairmount een commissie van 2,5% zou hebben ontvangen.
2.12
Het hof heeft Fairmount in de gelegenheid gesteld om nader toe te lichten of de projecten 5 en 27.5 in scenario 1 of 2 thuishoren. Verder is Fairmount in de gelegenheid gesteld te reageren op de specifieke bezwaren die [geïntimeerde] heeft opgeworpen tegen concrete projecten.
2.13
Hieronder zal eerst worden besproken de door Fairmount in haar laatste memorie opgeworpen stelling dat [geïntimeerde] de waarheidsplicht heeft geschonden (hoofdstuk B). Vervolgens zal het hof de stelling van [geïntimeerde] bespreken dat het hof ten onrechte voorshands heeft aangenomen dat er in de hypothetische situatie dat ALP niet zou zijn opgericht, een samenwerking tussen Fairmount en [betrokkene 1] tot stand zou zijn gekomen (hoofdstuk C). Daarna komt aan de orde of de projecten 5 en 27.5 in scenario 1 of 2 vallen (hoofdstuk D). Vervolgens gaat het hof in op een aantal algemene bezwaren van [geïntimeerde] tegen de schadeberekening van Fairmount (hoofdstuk E). Er wordt afgesloten met een bespreking van de individuele projecten (hoofdstuk F).
B.
Schending waarheidsplicht door [geïntimeerde]
2.14
Fairmount heeft aangevoerd dat zij recent bekend is geworden met nieuwe feiten die volgens haar grond opleveren voor het terugkomen door het hof van eerdere oordelen. Zij stelt dat [geïntimeerde] de rechter bewust op het verkeerde been heeft gezet ter zake van zijn rol bij de oprichting en financiering van ALP. Anders dan hij heeft doen voorkomen, is hij daarbij verregaand betrokken geweest.
2.15
Fairmount beroept zich in dit verband op een brief van 1 juli 2013 van [geïntimeerde] aan de drie oprichters van ALP ( [oprichter 1] , [oprichter 2] en [oprichter 3] ), die zij recent onder ogen heeft gekregen. Hierin schrijft [geïntimeerde] onder meer:
“Via mijn kinderen heb ik een substantieel bedrag geïnvesteerd in een nieuwe onderneming, waar ik goodwill in bracht (mijn track record) en mijn relatie, Fukada. Omdat ik door een concurrentiebeding niet in staat was zelf op dat moment leiding te gaan geven aan deze nieuwe onderneming (die, als gezegd, in zijn geheel – indirect – door mij werd gefinancierd) kwam de leiding in handen van een drietal, jullie. Ik beloonde jullie met ieder een aandeel van 20% in deze onderneming; daar stond behalve jullie “commitment” verder geen geldelijke inbreng door jullie van enige importantie tegenover. (…) Door deze constructie kwam het volledige risico van de nieuwe onderneming bij mij te liggen. (…)
Jullie gingen van start, in een representatieve omgeving die al bij voorbaat succes uitstraalde, en na een aanvankelijk moeizaam begin kwam de relatie met [betrokkene 1] tot stand. [betrokkene 1] was zeer goed op de hoogte van het eigendom van de onderneming via mijn kinderen en dat sterkte hen in het vertrouwen dat het met ALP goed zaken doen zou zijn. De directie van [betrokkene 1] is hier bij mij thuis op bezoek geweest om de relatie en het potentieel met en van ALP te bespreken. [betrokkene 1] was geen gemakkelijke klant, maar werd wel verantwoordelijk voor een zeer groot deel van de omzet van ALP. (…)
Gedurende de periode begin 2010-medio 2012 sprak ik met regelmaat met jullie over tal van onderwerpen die ALP betrof. (…)”
2.16
Verder heeft Fairmount een beroep gedaan op een e-mail van (eveneens) 1 juli 2013 die [geïntimeerde] aan [oprichter 1] heeft gestuurd. Daarin schrijft [geïntimeerde] onder meer:
“Jullie waren mijn werknemers, en de facto bij ALP nog steeds (loongarantie, financiering).”
En over [betrokkene 1] schrijft [geïntimeerde] :
“Zijn zelfs hier thuis geweest na het oprichten van ALP (geheim gehouden vanwege FM).”
2.17
Naar het oordeel van het hof onderstrepen deze passages het oordeel dat [geïntimeerde] het met Fairmount overeengekomen concurrentiebeding heeft geschonden en dat er een causaal verband bestaat tussen zijn onrechtmatig handelen en de oprichting van ALP. Ook wordt hierin het oordeel bevestigd dat het vertrek van Fukada bij Fairmount een gevolg is van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . Tot slot volgt uit deze brief dat [geïntimeerde] een belangrijke rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van het samenwerkingsverband tussen ALP en [betrokkene 1] . [geïntimeerde] heeft in de diverse gerechtelijke procedures zijn rol bij ALP ten onrechte gebagatelliseerd en – zelfs onder ede – als getuige verklaard: “Tot slot merk ik op dat ik sinds mijn vertrek bij Fairmount op geen enkele wijze bij de zeesleepvaart of ALP betrokken ben geweest; ik heb nooit een relatie van Fairmount gesproken of bezocht”. Het hof rekent dit [geïntimeerde] ernstig aan.
2.18
Het vorenstaande vormt voor het hof echter geen aanleiding om terug te komen van eindbeslissingen die in de twee tussenarresten zijn gegeven. Meer in het bijzonder blijft het hof bij de beslissing dat de periode waarover schadevergoeding kan worden gevorderd, beperkt blijft tot twee jaar en bij de beslissing dat de door OMB betaalde boete moet worden afgetrokken van de door [geïntimeerde] te vergoeden schade. Wat betreft de nog te geven beslissingen, zal het hof rekening houden met het (thans aan het licht gekomen) feit dat [geïntimeerde] een grote betrokkenheid heeft gehad bij ALP en niet naar waarheid heeft verklaard over deze betrokkenheid.
C.
Samenwerking tussen Fairmount en [betrokkene 1]
2.19
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het hof ten onrechte voorshands heeft aangenomen dat er een samenwerking tussen Fairmount en [betrokkene 1] tot stand zou zijn gekomen als ALP niet zou zijn opgericht. [geïntimeerde] heeft erop gewezen dat hij (tegen)bewijs heeft aangeboden. Verder heeft hij een schriftelijke verklaring van Mayer, een van de oprichters van [betrokkene 1] , in het geding gebracht waaruit volgens [geïntimeerde] volgt dat een samenwerking met Fairmount er niet in zat.
2.2
Het hof overweegt hierover het volgende. Zoals eerder is overwogen, is de kwestie van de samenwerking tussen Fairmount en [betrokkene 1] alleen relevant voor projecten die in scenario 2 vallen. Dit zijn projecten waarvoor Fairmount destijds wel een offerte heeft opgesteld, maar waarvoor zij geen eigen schip beschikbaar zou hebben gehad. Het hof heeft (voorshands) aangenomen dat Fairmount daarvoor een schip van [betrokkene 1] had kunnen sub-charteren.
2.21
Hieronder zal worden ingegaan op de vraag of de bewijsaanbiedingen van [geïntimeerde] ertoe zouden moeten leiden dat [geïntimeerde] (alsnog) in de gelegenheid moet worden gesteld tegenbewijs te leveren tegen het voorshandse oordeel dat er een samenwerking tussen Fairmount en [betrokkene 1] tot stand zou zijn gekomen. Daarvoor zal het hof het procesverloop op dit punt tegen het licht houden.
2.21.1
Het hof heeft in het eerste tussenarrest over deze samenwerking het volgende overwogen:
“6.18.3 Naar het oordeel van het hof is het op basis van de schriftelijke verklaringen van [betrokkene 2] en [geïntimeerde] niet met zekerheid te zeggen wat er precies was gebeurd als ALP niet was opgericht. Uit de verklaringen valt evenwel het volgende af te leiden. [geïntimeerde] stelt vast dat een overname “onbespreekbaar” was en verklaart verder dat een samenwerking “ondenkbaar” was. Enige verklaring waarom een samenwerking er niet in zat, heeft [geïntimeerde] niet gegeven. [betrokkene 2] verklaart daarentegen dat [betrokkene 1] “zeker oren had naar een samenwerking” en licht ook toe dat [betrokkene 1] commercieel slecht gemanaged werd en niet veel werk had, terwijl Fairmount vooral interesse had in de schepen van [betrokkene 1] . Het hof acht dan ook voorshands aannemelijk dat er een vorm van samenwerking tot stand zou zijn gekomen indien ALP niet was opgericht.
6.19.
Kortom, het hof ziet vooralsnog aanleiding om bij de schadeberekening tot uitgangspunt te nemen dat de projecten die zijn uitgevoerd door ALP in samenwerking met [betrokkene 1] , in de hypothetische situatie zouden zijn uitgevoerd op grond van een vorm van samenwerking tussen Fairmount en [betrokkene 1] . Naar het hof begrijpt zou deze samenwerking erop berusten dat [betrokkene 1] over een (moderne) vloot beschikte, maar (nog) niet over een voldoende commercieel netwerk om de benodigde opdrachten te kunnen verwerven. Het is voor het hof echter niet duidelijk hoe het verdienmodel van Fairmount (vermoedelijk) eruit zou hebben gezien als het tot een nadere samenwerking zou zijn gekomen. Dit is met name van belang voor de vraag welke schade Fairmount heeft geleden op projecten die zij (in de hypothetische situatie dat zij met [betrokkene 1] had samengewerkt) door [betrokkene 1] of met de schepen van [betrokkene 1] had laten uitvoeren. In hoeverre de door HKA Global gehanteerde schadeberekeningsmethodes hier geschikt zijn, is voor het hof niet helemaal duidelijk. Het hof zal Fairmount in de gelegenheid stellen om zich bij akte over dit alles uit te laten.”
2.21.2
Het hof was in het eerste tussenarrest dus vooralsnog van oordeel dat enige vorm van samenwerking tot stand zou zijn gekomen met [betrokkene 1] (onder meer) omdat [geïntimeerde] de schriftelijke verklaring van [betrokkene 2] onvoldoende gemotiveerd had betwist. Daarmee heeft het hof (impliciet) het algemene bewijsaanbod dat [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord had gedaan, verworpen. In het eerste tussenarrest is nog niet beslist over de vorm van de samenwerking. Daarover mocht Fairmount zich nog uitlaten.
2.21.3
Fairmount heeft naar aanleiding van de hiervoor geciteerde overwegingen in het eerste tussenarrest een verklaring van [betrokkene 3] overgelegd. Naar aanleiding van zowel deze verklaring als de tegenwerpingen van [geïntimeerde] , heeft het hof in het tweede tussenarrest het volgende overwogen:
“2.8 Naar het oordeel van het hof onderstreept deze verklaring van [betrokkene 3] het voorshandse oordeel in het tussenarrest, dat het aannemelijk is dat er een samenwerkingsverband tussen Fairmount en [betrokkene 1] tot stand zou zijn gekomen indien ALP niet zou zijn opgericht. De omstandigheid dat Fairmount geen gespreksverslagen over de mogelijke samenwerking heeft overgelegd, betekent nog niet dat er niet is gesproken over de mogelijkheid om samen te werken, omdat de gesprekken daarover eind 2009 nog in een prille fase verkeerden en van daadwerkelijke onderhandelingen (nog) geen sprake was. De omstandigheid dat [betrokkene 3] zelf niet aanwezig was bij het gesprek tussen [betrokkene 1] en Fairmount, omdat het in die tijd zijn vader was die bestuurder van [betrokkene 1] was, betekent nog niet dat er geen enkele waarde kan worden toegekend aan de verklaring.
2.9
Het is niet meer met zekerheid vast te stellen hoe het samenwerkingsverband tussen Fairmount en [betrokkene 1] eruit zou hebben gezien. Het overleg daarover tussen Fairmount en [betrokkene 1] is immers al in een vroegtijdig stadium gestaakt als gevolg van de oprichting van ALP en het daaropvolgende samenwerkingsverband tussen ALP en [betrokkene 1] . Het feit dat [betrokkene 1] binnen enkele maanden na het gesprek met Fairmount en kort na de oprichting van ALP al met ALP is gaan praten over samenwerking, onderstreept wel dat er bij [betrokkene 1] behoefte bestond aan een vorm van samenwerking. Het hof verwerpt dan ook de stelling van [geïntimeerde] dat [betrokkene 1] Fairmount niet nodig had omdat zijzelf over een adequaat netwerk beschikte. Tot slot acht het hof niet aannemelijk dat de samenwerking met [betrokkene 1] zou zijn afgestuit op het feit dat [betrokkene 1] haar schepen onderbracht in afzonderlijke vennootschappen (
Kommanditgesellschaften), die ieder eigen investeerders hadden en/of op het feit dat het met deze vennootschappen financieel niet goed ging. [geïntimeerde] heeft zijn standpunt dat [betrokkene 1] met haar Kommanditgesellschaften een onaantrekkelijke partner was, onvoldoende toegelicht.”
2.21.4
In dit tweede tussenarrest is dus geoordeeld dat Fairmount (nog) meer bewijs heeft aangedragen voor haar stelling dat er een samenwerkingsverband tussen Fairmount en [betrokkene 1] tot stand zou zijn gekomen. Het hof heeft in het tweede tussenarrest (impliciet) het bewijsaanbod gepasseerd dat [geïntimeerde] in zijn memorie na het eerste tussenarrest heeft gedaan. In die memorie heeft hij namelijk bewijs aangeboden door het horen van Van Vliet die – als getuige uit eigen waarneming – zou kunnen verklaren over onder meer het gebrek aan interesse (naar het hof begrijpt: bij Fairmount) in een samenwerking met [betrokkene 1] .
2.21.5
Het bewijsaanbod om Van Vliet als getuige te horen over het “gebrek aan interesse” bij Fairmount, is niet ter zake dienend. [geïntimeerde] wilde kennelijk bewijzen dat Fairmount na de verwikkelingen eind 2009 / begin 2010 (toen [geïntimeerde] vertrok en in zijn kielzog een aantal belangrijke medewerkers meenam) geen interesse meer had in een samenwerking met [betrokkene 1] . Het hof verwijst in dit verband naar de memorie na tussenarrest van 6 juni 2023, nrs. 11.11 – 11.14. Dat is echter niet waar het hier om gaat. Het gaat erom wat Fairmount had gedaan in de hypothetische situatie waarin [geïntimeerde] niet onrechtmatig had gehandeld, ALP niet zou zijn opgericht en ALP (met behulp van [geïntimeerde] ) geen toenadering tot [betrokkene 1] had gezocht. Dat Fairmount in deze hypothetische situatie geen interesse in samenwerking zou hebben gehad, heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist, reden waarom aan bewijsvoering niet werd toegekomen.
2.22
Het hof ziet geen aanleiding om [geïntimeerde] alsnog toe te laten tot bewijslevering. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.22.1
[geïntimeerde] heeft aanvankelijk in zeer algemene termen betwist dat er een samenwerkingsverband tussen Fairmount en [betrokkene 1] tot stand had kunnen komen als ALP niet zou zijn opgericht. Het hof blijft bij het oordeel dat aan de schriftelijke verklaring van [geïntimeerde] waarin hij schrijft dat [betrokkene 1] de samenwerking “onbespreekbaar” achtte, weinig gewicht toekomt. Niet alleen omdat – zoals in het eerste tussenarrest is overwogen – [geïntimeerde] niet uitlegt waarom dat het geval was, maar ook omdat inmiddels is gebleken dat de verklaringen van [geïntimeerde] niet zonder meer betrouwbaar zijn.
2.22.2
Voor zover het bewijsaanbod ziet op de kwestie dat [betrokkene 1] haar schepen in afzonderlijke vennootschappen had ondergebracht waarmee het niet goed ging, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] niet heeft toegelicht (ook niet in zijn laatste memorie) waarom dit in de weg zou staan aan een samenwerkingsvorm die erin bestaat dat Fairmount schepen van [betrokkene 1] zou kunnen sub-charteren.
2.22.3
De schriftelijke verklaring van Mayer legt evenmin voldoende gewicht in de schaal. Mede gelet op wat daartegen door Fairmount is ingebracht en in een eerder stadium ter onderbouwing van haar stellingen is aangevoerd, geeft ook deze verklaring geen aanleiding tot gerede twijfel aan de mogelijkheid dat – de oprichting van ALP en het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] weggedacht – Fairmount in concrete situaties projecten zou hebben uitgevoerd met gebruikmaking van een sleepboot van [betrokkene 1] . Los daarvan geldt dat de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van Mayer – na het tweede tussenarrest – tardief is. Dat geldt ook voor het desbetreffende bewijsaanbod in de pleitnota. Bovendien heeft [geïntimeerde] door zijn laakbaar handelen (zie hiervoor 2.17) een eventueel recht op nog een bewijsronde verspeeld.
2.23
Verder heeft [geïntimeerde] in zijn laatste memorie aangevoerd dat het ondenkbaar is dat Fairmount met [betrokkene 1] een samenwerkingsverband zouden zijn overeengekomen waarbij Fairmount schepen van [betrokkene 1] zou kunnen charteren. [geïntimeerde] wijst erop dat Fairmount in het verleden nooit toenadering heeft gezocht tot [betrokkene 1] en dat zoiets ook serieuze commerciële risico’s zou hebben meegebracht voor beide ondernemingen. Weliswaar heeft Fairmount in de periode 2008-2011 driemaal van [betrokkene 1] gecharterd, maar dat betrof dan een charter voor reeds gesloten opdrachten. Fairmount heeft nooit gecharterd op basis van “speculatie”, dat wil zeggen: inhuur om capaciteit te kunnen bieden voor mogelijke toekomstige opdrachten, aldus [geïntimeerde] .
2.24
Het hof verwerpt deze tegenwerping. De omstandigheid dat het in een eerder stadium slechts sporadisch is voorgekomen dat Fairmount van [betrokkene 1] heeft gecharterd, betekent nog niet dat diezelfde situatie zich zou hebben voorgedaan als ALP niet zou zijn opgericht en niet zou zijn gaan samenwerken met [betrokkene 1] . Het is zeer wel denkbaar dat er wel een samenwerking tot stand zou zijn gekomen op basis waarvan Fairmount in voorkomende gevallen zou kunnen charteren van [betrokkene 1] . Het hof verwijst in dit verband naar rov. 2.10 en 2.11 van het tweede tussenarrest, waarin dit punt ook al is besproken. Het betoog van [geïntimeerde] in zijn laatste memorie is in zoverre een herhaling van zetten.
2.25
Ook [geïntimeerde] argument dat samenwerking met [betrokkene 1] fiscaal (nagenoeg) onmogelijk zou zijn geweest mist overtuigingskracht. Onder meer omdat [geïntimeerde] zelf naar voren heeft gebracht dat het een paar keer is voorgekomen dat Fairmount van [betrokkene 1] heeft gecharterd. Tegen die achtergrond is onvoldoende toegelicht tegen welke fiscale problemen Fairmount en/of [betrokkene 1] zou zijn aangelopen als Fairmount dat vaker zou hebben gedaan.
D.
Projecten 5 en 27.5: vallen zij in scenario 1 of 2?
Project 5
2.26
Ter zake van project 5 heeft het hof in het tweede tussenarrest overwogen dat uit het beschikbaarheidsschema van de Fairmount vloot (bijlage
‘Table 2’bij het HKA Global rapport, hierna: het schema) lijkt te volgen dat Fairmount in de periode waar het om gaat geen twee schepen beschikbaar had. Als die observatie juist is, zou project 5 niet in scenario 1 vallen, maar in scenario 2. Fairmount is in de gelegenheid gesteld toe te lichten waarom zij van mening is dat het hier gaat om scenario 1.
2.27
Fairmount heeft aangevoerd dat zij ruim voldoende tijd zou hebben gehad om de sleep van de ZAGREB (een grote order) zorgvuldig in te plannen en waar nodig flexibel te zijn in de rest van haar operationele planning om een en ander goed op elkaar te laten aansluiten. De start- en einddata van de omringende projecten waren niet van meet af aan als in beton gegoten. Een puur retrospectieve analyse waarbij wordt uitgegaan van het beschikbaarheidsoverzicht van het schema en de startdatum van de sleep zoals uitgevoerd door ALP/ [betrokkene 1] – als waren ook dit in beton gegoten data – is daarom te beperkt. Als zich een mogelijk project aandient, kan er worden geschoven met de planning. Ook kan er bijvoorbeeld voor worden gekozen bij de mobilisatie iets sneller of juist iets langzamer te varen dan aanvankelijk in het schema is voorzien. Volgens Fairmount had project 5 op (tenminste) twee verschillende manieren kunnen worden uitgevoerd met de SHERPA en de SUMMIT. Bij de eerste methode had de sleep kunnen plaatsvinden in de periode 16 augustus – 30 september 2010 en had de (ingeplande)
special surveyvan de SHERPA naderhand in Singapore kunnen worden uitgevoerd, met nog genoeg speling voor het geplande volgende project. Bij de tweede methode had de
special surveyvan de SHERPA voorafgaand aan de uitvoering van het project in bijvoorbeeld Curaçao kunnen worden uitgevoerd en had de sleep kunnen plaatsvinden in de periode 3 september – 18 oktober 2010.
2.28
Wat betreft methode 1 geldt dat de in werkelijkheid overeengekomen (vertrek)
windowniet zonder meer bepalend is voor wat er zou zijn gebeurd in de hypothetische situatie dat er met Fairmount zou zijn onderhandeld over de opdracht en deze vervolgens aan Fairmount zou zijn gegund. [geïntimeerde] heeft zijn standpunt dat een eerdere vertrekdatum niet tot de mogelijkheden had behoord en, meer in het algemeen, dat het in de praktijk steeds de klant is die de
windowbepaalt, onvoldoende gemotiveerd. Bijvoorbeeld is er niet een bevestiging door Crosco, waaruit dit blijkt. Fairmount heeft daarentegen voldoende onderbouwd dat zij er alles aan zou hebben gedaan om de sleep van de ZAGREB binnen te halen en in te passen in de planning. Dat de (duur van de)
special surveyen aansluitende projecten hiervoor harde beletselen zouden zijn geweest volgt onvoldoende uit wat [geïntimeerde] heeft aangevoerd. Zijn betwisting van methode 1 is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.29
Met betrekking tot de tweede methode stelt het hof vast dat daarmee tot op zekere hoogte tegemoet wordt gekomen aan de (niet steekhoudende) bezwaren van [geïntimeerde] (1) dat er een contractuele
windowbestond in de periode 1 – 12 september 2010 waarbinnen de sleep zou moeten beginnen en (2) dat de
special surveyniet kon worden uitgesteld omdat deze (kort gezegd) zou moeten aanvangen binnen drie maanden na het verlopen van het certificaat van de SHERPA op 27 mei 2010.
2.3
Partijen twisten verder nog over de vraag hoelang de
special surveyzou hebben moeten duren. Fairmount heeft aangevoerd dat hiervoor ongeveer veertien dagen moeten worden uitgetrokken, terwijl [geïntimeerde] uitgaat van minimaal het dubbele. Fairmount heeft in dit verband onder meer een verklaring overgelegd van E.B. van Dodeweerd (Director Fleet Management Boskalis) die sinds 2014 verantwoordelijk is voor het beheer van de SHERPA en de SUMMIT. Hij schrijft dat de duur van de
surveyafhangt van het onderhoud dat moet worden verricht. Bij de SHERPA en de SUMMIT gaat het om schepen uit 2005. In 2010 moest de eerste
special surveyworden verricht en die duurt volgens Van Dodeweerd ongeveer vijftien kalenderdagen voor standaard werkzaamheden met inbegrip van een dokperiode voor inspecties onderwaterschip, voortstuwing machinerieën en appendages en het vernieuwen van het verfsysteem. Naarmate een schip ouder wordt, zal de periode voor de
special surveylanger gaan worden, aldus Van Dodeweerd.
2.31
[geïntimeerde] heeft betwist dat de
special surveyin veertien dagen zou kunnen worden uitgevoerd. Hij heeft daarbij verwezen naar een (tweede) rapport van Van Vliet, destijds werkzaam bij Fairmount en verantwoordelijk voor het beheer van de schepen. In het tweede rapport van Van Vliet staat dat het schema voorziet in een
special surveyvan 43 dagen en dat een
special surveyvan veertien dagen onrealistisch is, zeker als deze zou zijn uitgevoerd in Curaçao. Volgens Van Vliet was het beleid van Fairmount om bij de uitvoering van de
special surveygelijktijdig grondig onderhoud te plegen aan de motoren en systemen van het schip, wat veel tijd kost.
2.32
Ook deze betwisting wordt als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd. Fairmount heeft haar stelling, behalve met de verklaring van Van Dodeweerd, onderbouwd met een opgave van een werf. Een verklaring van een
surveyor/survey-kantoor dat Fairmounts stelling niettemin onrealistisch is, ontbreekt. En indien het destijds al beleid was om bij gelegenheid van een
special surveyook overige onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren, maakt dat nog niet aannemelijk dat die combinatie voor Fairmount reden zou zijn geweest om de sleep van de ZAGREB te laten schieten. Dat is ook overigens niet aannemelijk geworden. Aan bewijsvoering wordt daarom niet toegekomen. Toegevoegd wordt nog, ten overvloede, dat, mocht er al ruimte voor twijfel hebben bestaan, deze vanwege het laakbaar handelen van [geïntimeerde] (zie hiervoor 2.17) in zijn nadeel behoort uit te vallen.
2.33
Verder heeft [geïntimeerde] in zijn laatste memorie (nrs. 3.24 - 3.26) nogmaals aangevoerd dat in de hypothetische situatie dat ALP niet was opgericht project 5 nooit aan Fairmount zou zijn gegund. Het hof blijft bij wat in het tweede tussenarrest is overwogen. De stellingen van [geïntimeerde] gaan er ten onrechte van uit dat Fairmount in de hypothetische situatie had moeten concurreren met ALP/ [betrokkene 1] en dat opdrachtgever Crosco voor [betrokkene 1] zou hebben gekozen omdat de offerte van Fairmount 29% duurder was. In de hypothetische situatie had ALP niet bestaan en had Crosco zich dus niet tot ALP gewend. Het bewijsaanbod dat [geïntimeerde] op dit punt heeft gedaan, wordt daarom gepasseerd.
2.34
Het hof is dus van oordeel dat project 5 in scenario 1 valt.
Project 27.5
2.35
Ter zake van project 27.5 heeft het hof in het tweede tussenarrest overwogen dat Fairmount nog niet heeft kunnen reageren op de tegenwerping van [geïntimeerde] die erop neerkomt dat project 27.5 niet in scenario 1 thuishoort, maar in scenario 2. Meer in het bijzonder heeft [geïntimeerde] in zijn memorie van 6 juni 2023 betwist dat Fairmount op het juiste moment een eigen schip beschikbaar had om de opdracht te kunnen uitvoeren en dat de JANUS van [betrokkene 1] geschikter was dan de EXPEDITION.
2.36
Fairmount heeft aangevoerd dat de EXPEDITION op 6 mei 2011 bij Angola beschikbaar kwam en op zijn vroegst op 5 juli 2011 voor een volgend project in Canada moest worden ingezet (
Job 524– Deep Panuke). Project 27.5 betrof een sleep van de OFFSHORE VIGILANT van Venezuela naar Trinidad. Dit project had vrij gemakkelijk kunnen worden ingepast omdat het (min of meer) op de route lag van Angola naar Canada. De duur van het project was 28 dagen (16,4 dagen voor de mobilisatie van Angola naar Venezuela en 12 dagen voor de sleep van Venezuela naar Trinidad) en had kunnen worden uitgevoerd in de periode 7 mei – 27 juni 2011. Na 27 juni 2011 was er dan nog voldoende tijd om naar Canada te varen voor het volgende project, aldus Fairmount.
2.37
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat op basis van wat bekend was op het moment dat de EXPEDITION voor dit project had kunnen worden ingezet, het tijdframe daarvoor te kort was omdat uit het schema volgt dat de EXPEDITION beschikbaar was tussen 7 mei en 3 juni 2011 (totaal 28 dagen).
2.38
Wat [geïntimeerde] precies bedoelt met ‘wat bekend was op het moment dat de EXPEDITION voor dit project had kunnen worden ingezet’ is door hem niet helder toegelicht. Het is op zichzelf juist dat uit het schema volgt dat de EXPEDITION op 4 juni 2011 zou moeten beginnen aan
Job 524. Uit de door Fairmount overgelegde stukken (waaronder het contract van 20 juni 2011) blijkt echter dat Fairmount, zoals zij stelt en [geïntimeerde] beaamt, is overeengekomen dat
Job 524in werkelijkheid pas rond 5 juli 2011 een aanvang nam. Dat Fairmount op het moment dat de EXPEDITION voor project 27.5 kon worden ingezet, moest uitgaan van een harde eis om (na het vrijkomen op 6 of 7 mei 2011 in Angola) op 3 juni 2011 aanwezig te zijn in Canada, waardoor project 27.5 niet inpasbaar was, volgt onvoldoende uit wat [geïntimeerde] heeft aangevoerd.
2.39
Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld dat Fairmount niet in staat was geweest tijdig te mobiliseren voor project 27.5 omdat het contract voor
Job 524pas op 20 juni 2011 is gesloten, heeft hij ook daarvoor onvoldoende aangevoerd. De enkele omstandigheid dat het contract voor
Job 524nog niet was geformaliseerd op het moment dat de mobilisatie ten behoeve van project 27.5 al had moeten aanvangen, betekent niet dat Fairmount niet in staat was geweest dit project uit te voeren.
2.4
Tot slot heeft [geïntimeerde] niet bestreden dat de OFFSHORE VIGILANT al eerder is versleept door de EXPEDITION. Zijn bewering dat de EXPEDITION niet geschikt is gaat dus niet op. En zijn tegenwerping dat, ook zonder ALP als concurrent, Signet ditmaal om financiële redenen niet met Fairmount in zee zou zijn gegaan, mist evenzeer een voldoende onderbouwing. Daarmee is de conclusie dat project 27.5 in scenario 1 valt.
E.
Algemene bezwaren van [geïntimeerde] tegen de schadeberekening van Fairmount
2.41
[geïntimeerde] heeft in zijn laatste memorie aangevoerd dat Fairmount inmiddels over de volledige administratie van ALP beschikt en dus in staat is haar schade op concrete wijze te begroten. Hij is van mening dat van Fairmount verlangd mag worden dat zij haar schade met concretere gegevens onderbouwt.
2.42
Het hof heeft in het eerste tussenarrest beslist dat de methodiek in het rapport van HKA Global als uitgangspunt zal dienen voor de schadeberekening. In wezen verzoekt [geïntimeerde] het hof van deze beslissing terug te komen. Het hof ziet hiervoor geen aanleiding. [geïntimeerde] heeft onvoldoende toegelicht waarom de administratie van ALP relevant zou kunnen zijn voor de berekening van de schade die Fairmount heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] . Het hof wijst in dit verband op de memorie van antwoord van [geïntimeerde] waarin hij over de (door Fairmount subsidiair voorgestelde) schadeberekening aan de hand van de omzet van ALP het volgende opmerkt: “Een becijfering van de totale omzet die ALP heeft weten te genereren gaat eraan voorbij dat niet de behaalde omzet van een andere onderneming relevant is, maar alleen de winst waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat Fairmount die zelf werkelijk zou hebben gemaakt (…). Andermans omzet of winst zegt hier niets over.”
2.43
[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat de inhuurprijs van USD 25.000,- per dag voor schepen van [betrokkene 1] niet reëel is. Hoewel het hof in het tweede tussenarrest al over deze kwestie heeft geoordeeld, is [geïntimeerde] van mening dat nader onderzoek op zijn plaats is omdat de inhuurprijzen kunnen variëren per schip, inhuurperiode, beschikbaarheid, locatie, aard van het werk en de verschillende prijzen bij lig- en vaardagen. [geïntimeerde] wijst er ook op dat er voor de aan [betrokkene 1] toebehorende JANUS en URSUS een
day ratevan USD 27.430,- gold.
2.44
Zoals in het tweede tussenarrest is overwogen, is de inhuurprijs van de schepen van [betrokkene 1] relevant voor de projecten die in scenario 2 vallen. Het rapport HKA Global is uitgekomen op een inhuurprijs van USD 25.000,- per dag op basis van het gemiddelde dagtarief van Fairmount (jaaromzet gedeeld door het aantal dagen dat de schepen van Fairmount in gebruik waren – ‘billable days’). In het tweede tussenarrest heeft het hof verder het volgende overwogen:
“2.45 (…) Verder is [volgens [geïntimeerde] ] het aantal ‘billable days’ enkel gebaseerd op een opgave van de CFO en is het niet controleerbaar. Tot slot voert [geïntimeerde] aan dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen ligdagen en sleepdagen, omdat daarvoor verschillende tarieven gelden. Bovendien heeft niet ieder schip hetzelfde dagtarief, aldus [geïntimeerde] .
2.46
Het hof verwerpt de bezwaren van [geïntimeerde] . Het is weliswaar denkbaar om het daghuurtarief op een preciezere manier te berekenen, maar dat de berekening per saldo ertoe leidt dat Fairmount is uitgegaan van een te hoog of te laag bedrag is niet gebleken.”
2.45
Hiermee heeft het hof gerespondeerd op een aantal in nr. 17.43 van de memorie na tussenarrest van [geïntimeerde] van 6 juni 2023 weergegeven opmerkingen uit het rapport van drs. Toxopeus. Het hof ziet geen aanleiding om van de reeds gegeven beslissingen terug te komen of om [geïntimeerde] op dit punt alsnog toe te laten tot bewijslevering door middel van het uitbrengen van een deskundigenbericht.
2.46
Ten aanzien van de
day ratevan USD 27.430,- die volgens [geïntimeerde] destijds voor de schepen van [betrokkene 1] gold, overweegt het hof het volgende. In het rapport HKA Global wordt onderkend dat de daghuurprijs van schepen van [betrokkene 1] ongeveer USD 27.000,- is. In dit verband wordt in het rapport melding gemaakt van een contract tussen Fairmount en [betrokkene 1] uit 2010, waarbij de daghuurprijs van de JANUS is bepaald op dat bedrag en waarin ook is overeengekomen dat de daghuurprijs voor ‘standby’ USD 20.000,- bedraagt. In 2.56 van het rapport is toegelicht waarom (ook) voor de schepen van [betrokkene 1] (in beginsel) gerekend wordt met een daghuurprijs van USD 25.000,-. De in het rapport HKA Global genoemde daghuurprijzen zijn alleszins redelijk, mede in aanmerking genomen dat deze berusten op een beredeneerde inschatting, waarbij niet ondenkbaar is dat Fairmount de mogelijkheid zou hebben gehad om een korting te bedingen bij het inhuren van de schepen van [betrokkene 1] . Tegen deze achtergrond is er onvoldoende aanleiding om af te wijken van de bedragen die in dat rapport worden genoemd.
2.47
[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat Fairmount bij de berekening van de schade ter zake van de projecten in de scenario’s 1 en 2 ten onrechte is uitgegaan van de misgelopen omzet, in plaats van de misgelopen winst. Zo heeft hij ten aanzien van project 5 erop gewezen dat uit het rapport HKA Global volgt dat de misgelopen winst van Fairmount USD 49.810,- bedraagt, terwijl Fairmount een bedrag van USD 3.373.721,- vordert.
2.48
Deze stelling gaat niet op. Fairmount heeft niet slechts de misgelopen winst gevorderd, maar de geleden schade, waarvan de misgelopen winst een onderdeel vormt. Tot de schade behoren ook de kosten voor de bemanning en voor het onderhoud van de schepen (en dergelijke) die Fairmount sowieso maakt, ook als het desbetreffende schip stil ligt. Dit zijn kosten die Fairmount bij een opdrachtgever in rekening zou kunnen brengen, maar die zij voor eigen rekening moet nemen als een schip werkloos is. De brandstofkosten zijn niet bij de schade inbegrepen omdat Fairmount deze kosten niet heeft hoeven maken. (Zie ook hiervoor onder 2.9). [geïntimeerde] heeft in zijn laatste pleitnota nog aangevoerd dat het onjuist zou zijn aan Fairmount schadevergoeding toe te kennen wanneer zij tegelijkertijd winst heeft gegenereerd met een ander project dat parallel liep aan de misgelopen opdracht. Deze tegenwerping is tardief en bovendien zuiver speculatief. Het is niet gebleken dat de door [geïntimeerde] bedoelde situatie zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Het hof gaat hieraan dus voorbij.
F.
De schadeberekening van de individuele projecten
Project 1
2.49
Project 1 heeft betrekking op Fukada. In het eerste tussenarrest is overwogen dat de misgelopen
agency feevan USD 2.000,- per maand zonder meer voor vergoeding in aanmerking komt, met dien verstande dat de periode waarover de vergoeding is verschuldigd wordt beperkt tot twee jaar. Dit komt uit op een totaalbedrag van USD 48.000,-.
2.5
Het hof heeft Fairmount in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van [geïntimeerde] dat op dit bedrag de salariskosten van (voormalig Fairmount medewerker) [oprichter 2] in mindering moeten worden gebracht. Fairmount heeft aangevoerd dat er binnen Fairmount verschillende medewerkers zich bezighielden met het Fukada account. Fairmount heeft verder aangevoerd dat de omzet van het Fukada account slechts een fractie was van de totale omzet van Fairmount. Naar het hof begrijpt, brengt dit volgens Fairmount mee dat ook de (bespaarde) salariskosten slechts een fractie zijn.
2.51
Naar het oordeel van het hof volgt uit de toelichting van Fairmount dat er inderdaad (salaris)kosten werden gemaakt voor het Fukada account, maar dat deze kosten niet zonder meer gelijk kunnen worden gesteld met de salariskosten voor [oprichter 2] . [geïntimeerde] heeft dat ook niet aannemelijk gemaakt. Bij deze stand van zaken zal het hof de (salaris)kosten schattenderwijs vaststellen. De gemiste omzet bedraagt 24 x USD 2.000,-, = USD 48.000,-. Hierop zal USD 18.000,- in aftrek worden gebracht, zodat USD 30.000,- toewijsbaar is.
2.52
[geïntimeerde] heeft in zijn laatste memorie ook nog aangevoerd dat de schadeperiode moet worden ingekort tot 15 maanden. Wat daar ook van zij, dit betoog is tardief, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
Project 5
2.53
Voor project 5 heeft Fairmount de schade berekend op USD 3.373.721,-. Hiervoor zijn alle verweren van [geïntimeerde] besproken en te licht bevonden. Dit bedrag is dus toewijsbaar.
Project 9.2
2.54
Ter zake van dit project heeft Fairmount aanvankelijk een bedrag van USD 118.960,- gevorderd. In haar laatste memorie heeft Fairmount aangevoerd dat project 9.2 nauw samenhangt met (het afgewezen) project 9.1. Beide projecten zouden zijn uitgevoerd met de OCEAN ORC. De noodzakelijke mobilisatie van dit schip is niet meegenomen in de schadeopstelling van project 9.2, maar is verdisconteerd in project 9.1. Het bedrag dat gepaard gaat met mobilisatie moet daarom volgens Fairmount alsnog worden toegerekend aan project 9.2. Daardoor komt de schade ter zake van project 9.2 uit op een hoger bedrag, namelijk USD 178.320,-.
2.55
Naar het oordeel van het hof mag Fairmount de mobilisatie alsnog toerekenen aan project 9.2. [geïntimeerde] heeft ook geen inhoudelijke gronden aangevoerd waarom deze verschuiving niet toelaatbaar zou zijn. Hij is slechts van mening dat sprake is van een ongeoorloofde vermeerdering van eis. Die stelling gaat echter niet op, omdat het totale schadebedrag dat Fairmount vordert, niet is vermeerderd. Er heeft slechts een (relatief onbeduidende) verschuiving van een bepaalde post plaatsgevonden van project 9.1 naar project 9.2.
2.56
Ter zake van project 9.2 is dus een bedrag van USD 178.320,- toewijsbaar.
Project 10
2.57
Voor project 10 heeft Fairmount de schade berekend op USD 1.375.934,-. Hiervoor zijn alle verweren van [geïntimeerde] die betrekking hebben op dit bedrag besproken en verworpen. Dit bedrag is dus toewijsbaar.
Project 14
2.58
Fairmount heeft in haar laatste memorie en tijdens het laatste pleidooi ter zake van project 14 toegelicht dat zij haar schadeberekening heeft gebaseerd op de door haar uitgebrachte offerte. Deze offerte ging uit van één schip op basis van 59 dagen. Het gaat hier om een project in scenario 2, dat in werkelijkheid ook is uitgevoerd door één schip, de URANUS van [betrokkene 1] . Er is dus geen aanleiding om bij de schadeberekening uit te gaan van het inschakelen van twee schepen. Verder heeft Fairmount aangevoerd dat als er bij de schadeopstelling zou worden gerekend met 71 dagen, zoals [geïntimeerde] suggereert, de schade alleen maar hoger zou worden.
2.59
[geïntimeerde] heeft deze nadere toelichting niet (gemotiveerd) betwist. Het hof zal dus uitgaan van het door Fairmount berekende bedrag aan schade van USD 240.437,-.
Project 21
2.6
Voor project 21 heeft Fairmount de schade berekend op USD 221.625,-. Hiervoor zijn alle verweren van [geïntimeerde] die betrekking hebben op dit bedrag besproken en verworpen. Dit bedrag is dus toewijsbaar.
Project 27.5
2.61
Voor project 27.5 heeft Fairmount de schade berekend op USD 777.000,-. Hiervoor zijn alle verweren van [geïntimeerde] die betrekking hebben op dit bedrag besproken en verworpen. Dit bedrag is dus toewijsbaar.
De projecten 6, 8, 18, 22, 23, 27.8, 27.10, 27.12 en 28
2.62
De projecten 6, 8, 18, 22, 23, 27.8, 27.10, 27.12 en 28 vallen in scenario 4. Over deze projecten is na het tweede tussenarrest geen discussie meer gevoerd. De volgende bedragen zijn toewijsbaar:
Project 6 USD 81.250,-
Project 8 USD 46.250,-
Project 18 USD 51.000,-
Project 22 USD 62.475,-
Project 23 USD 28.050,-
Project 27.8 USD 17.850,-
Project 27.10 USD 233.325,-
Project 27.12 USD 12.750,-
Project 28
USD 132.300,-
TOTAAL USD 665.250,-
G.
Conclusie en proceskosten
2.63
De conclusie is dat het hoger beroep van Fairmount slaagt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen. Het totale schadebedrag is USD 6.862.287,-. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Project 1 USD 30.000,-
Project 5 USD 3.373.721,-
Project 9.2 USD 178.320,-
Project 10 USD 1.375.934,-
Project 14 USD 240.437,-.
Project 21 USD 221.625,-
Project 27.5 USD 777.000,-
Projecten scenario 4 USD 665.250,-
Op het totaalbedrag komt € 1 miljoen in aftrek, zijnde de boete die OMB aan Fairmount heeft betaald.
2.64
[geïntimeerde] is wettelijke rente verschuldigd over dit bedrag. Fairmount heeft als ingangsdatum voor de wettelijke rente genoemd: 28 november 2009 (datum waarop de bespreking in de woning van [geïntimeerde] plaatsvond waarbij is gesproken over de oprichting van ALP), 11 september 2013 (appeldagvaarding in de hoofdzaak), 2 juni 2015 (arrest hof Den Haag in de hoofdzaak) of 27 mei 2018 (datum inleidende dagvaarding in de schadestaat). Het hof zal de wettelijke rente toewijzen vanaf 11 september 2013, zijnde de datum waarop Fairmount (in hoger beroep) heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente. De datum van 28 november 2009 kan niet gelden als ingangsdatum voor de wettelijke rente, reeds omdat de schade op dat moment nog niet was ingetreden.
2.65
Verder zal [geïntimeerde] worden veroordeeld tot betaling van GBP 135.035,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2018. Dit zijn de kosten die Fairmount heeft moeten maken voor het rapport van HKA Global. Het gaat hier om redelijke kosten ter vaststelling van de schade. Gezien de complexiteit van de schadeberekening acht het hof ook de omvang van de kosten redelijk. Ook het bedrag van € 1.102,- is op dezelfde grond toewijsbaar. Het gaat hier om de vertaling van het arrest van het hof van 2 juni 2015 ten behoeve van het opstellen van het rapport door HKA Global.
2.66
Hoewel de vordering van Fairmount slechts ten dele wordt toegewezen, althans wat de hoogte ervan betreft, zal het hof [geïntimeerde] , die de vordering in haar geheel heeft bestreden, veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. Daarbij is ook het laakbare gedrag van [geïntimeerde] (zie hiervoor onder rov. 2.17 en 2.18), waardoor Fairmount meer aandacht en tijd heeft moeten besteden aan deze procedure, mede in aanmerking genomen. In eerste aanleg worden de kosten begroot op € 101,06 aan explootkosten, € 4.030,- voor griffierecht en op € 7.712,- aan salaris advocaat (tarief VIII, 2 punten). In hoger beroep worden de kosten begroot op € 85,09 aan explootkosten, € 5.517,- voor griffierecht en op € 43.519,- aan salaris advocaat (tarief VIII, 7 punten)
2.67
Het incidentele appel van [geïntimeerde] is ongegrond. Het hof zal [geïntimeerde] daarom veroordelen in de kosten daarvan, die worden begroot op € 9.325,50 (tarief VII, 1,5 punt).

3.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 april 2020,
en
opnieuw rechtdoende, in het principale en het incidentele appel:
  • veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Fairmount van USD 6.862.287,-, te verminderen met € 1 miljoen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 september 2013 over het verminderde bedrag tot de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Fairmount van GBP 135.035,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2018 tot de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Fairmount van € 1.102,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 mei 2018 tot de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van de door Fairmount betaalde proceskosten ten bedrage van € 9.311,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door Fairmount tot de dag der terugbetaling;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Fairmount tot op 15 april 2020 begroot op € 4.131,06 aan verschotten en € 7.712,- aan salaris advocaat;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Fairmount tot op heden begroot op € 5.602,09 aan verschotten en € 52.844,50 aan salaris advocaat (zowel in principaal als in incidenteel appel);
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, J.M. van der Klooster en A.J. Swelheim en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2025 in aanwezigheid van de griffier.