ECLI:NL:GHDHA:2025:141

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
22-000960-21
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling tijdens verkeersruzie met ernstige gevolgen voor slachtoffer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die betrokken was bij een zware mishandeling tijdens een verkeersruzie. De verdachte heeft het slachtoffer, na een confrontatie, met de punt van een paraplu tegen het hoofd geslagen, wat resulteerde in ernstig hersenletsel. De feiten vonden plaats op 24 oktober 2018 in Rotterdam, waar de verdachte en het slachtoffer in een conflict verwikkeld raakten. De verdachte had zich eerst verdedigd tegen een klap van het slachtoffer, maar ging vervolgens te ver in zijn reactie. Het hof verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces, oordelend dat de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging had overschreden. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen die vrijspraak. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en moest een schadevergoeding van € 122.742,02 betalen aan het slachtoffer, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de gevolgen voor het slachtoffer en de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaak.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000960-21
Parketnummer: 10-732020-19
Datum uitspraak: 4 februari 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1963,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting op 23 augustus 2022, 30 augustus 2023 en 21 januari 2025 in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder
2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder
1. primair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte en het openbaar ministerie in het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
De officier van justitie heeft, gezien de akte rechtsmiddel d.d. 1 april 2021, eveneens onbeperkt hoger beroep ingesteld. Blijkens de appelmemorie d.d. 14 april 2021 van de officier van justitie is het hoger beroep van het openbaar ministerie onder meer gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat de grieven van de officier van justitie tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde niet worden gehandhaafd.
Nu het hof ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen die in eerste aanleg gegeven vrijspraak, zal de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv, in zoverre
niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans in hoger beroep nog aan de orde en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 24 oktober 2018 te Rotterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten
- een bloeding tussen het spinnenwebvlies en het zachte hersenvlies, en/of
- een of meerdere kneuzingen van de hersenen, en/of
- een of meerdere breuken van het linker wandbeen,
heeft toegebracht door meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een paraplu en/of een tennisracket, althans een hard voorwerp op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] te slaan;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 24 oktober 2018 te Rotterdam
[slachtoffer] heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal, (met kracht) met een paraplu en/of een tennisracket, althans een hard voorwerp op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] te slaan,
terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten
- een bloeding tussen het spinnenwebvlies en het zachte hersenvlies, en/of
- een of meerdere kneuzingen van de hersenen met een doorbraak van het bloed naar de hersenkamers, en/of
- een of meerdere breuken van het linker wandbeen,
ten gevolge heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar, alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks24 oktober 2018 te Rotterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten
- een bloeding tussen het spinnenwebvlies en het zachte hersenvlies, en
/of
-
een ofmeerdere kneuzingen van de hersenen, en
/of
-
een ofmeerdere breuken van het linker wandbeen,
heeft toegebracht door
meermalen, althans eenmaal, (met kracht
)met een paraplu
en/of een tennisracket, althans een hard voorwerp op/tegen het hoofd van die [slachtoffer] te slaan.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Hij heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte met de paraplu op het hoofd van de aangever heeft geslagen dan wel dat de verdachte de aangever met een tennisracket heeft geslagen. Er is geen causaal verband tussen het letsel van de aangever en het handelen van de verdachte. Er kan op basis van de medische stukken niet worden uitgesloten dat het letsel een andere oorzaak heeft, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Feitelijke toedracht
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af.
[slachtoffer] (hierna: de aangever) en de verdachte kregen ruzie toen de aangever in de avond van 24 oktober 2018 een zebrapad overstak op de Franselaan in Rotterdam, op het moment dat de verdachte met zijn vriendin kwam aanrijden in een auto.
De verdachte is gestopt en uitgestapt en vervolgens heeft er een confrontatie plaatsgevonden tussen de aangever en de verdachte, die is uitgemond in een handgemeen.
De verdachte heeft daarbij een tennisracket in een hoes en daarna een paraplu gebruikt, die hij uit de achterbak van de auto heeft gehaald.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de zich in het dossier bevindende camerabeelden getoond. Het betreft beelden die door een buurtbewoner zijn gemaakt van een deel van de confrontatie tussen de aangever en de verdachte. Het hof heeft op deze camerabeelden waargenomen dat de verdachte aanvankelijk een paraplu langs zijn lichaam houdt en dat de aangever met zijn linkerhand een slaande beweging maakt in de richting van het gezicht van de verdachte. Het hoofd van de verdachte gaat daarop naar achteren. De verdachte beweegt vervolgens naar voren, terwijl hij snelle stekende bewegingen maakt met de paraplu, waaronder een stekende beweging van boven naar beneden. Daarbij bevindt de punt van de paraplu zich steeds aan de zijde van de aangever. De paraplu valt op enig moment op de grond en heeft dan een gebogen punt. Nadat het handgemeen ten einde is gekomen, raakt de aangever met zijn linkerhand de linkerzijde van zijn hoofd aan.
In het dossier is een kleurenfoto opgenomen van de aangever waarop een kleine verwonding op linkerzijkant van zijn hoofd te zien is.
Uit het rapport betreffende forensisch geneeskundig onderzoek naar het letsel van de aangever d.d. 11 mei 2024 blijkt onder meer het volgende.
Blijkens de beschikbare medische gegevens en het radiologisch beeldmateriaal was er bij de aangever een schedelbreuk met 'indeuking' ('impressiefractuur') links aan de schedel en tekenen van penetratie tot in het hersenweefsel, ter hoogte van het wandbeen/slaapbeen met naar binnen verplaatste botfragmenten, met bloeduitstorting onder het botvlies van de schedel, bloeduitstorting onder het spinnenwebvlies ('subarachnoïdaal bloed') ter plaatse, met bloederige gebieden van hersenkneuzing ('hemorragische contusiehaarden') en een bloeduitstorting onder het botvlies van de schedel. Daarbij was er bloed in een hersenkamer aan de linkerzijde ('bloed in de achterhoorn van de linkerzijventrikel').
Een impressiefractuur betreft een breuk van de schedel, opgelopen door plaatselijke indeuking van de schedel door een hevige stompe en/of perforerende geweldinwerking op de schedel, bijvoorbeeld door hard slaan of drukken met een hard voorwerp of uitsteeksel. Door deze geweldinwerking, met name als er, zoals in onderhavig geval, naar binnen verplaatste botfragmenten zijn met tekenen van penetratie van het hersenweefsel, kan, zoals geconstateerd bij de aangever, beschadiging optreden van de daaronder gelegen hersenvliezen en het onderliggende hersenweefsel. Ook de beschreven bloeduitstorting onder het botvlies kan hier goed door worden verklaard.
De impressiefractuur had afmetingen van circa 8 bij
13,5 mm, hetgeen goed past bij een smal voorwerp of uitsteeksel, met overeenkomstige vorm en afmetingen, waardoor de beschreven paraplu tot de mogelijke veroorzakende voorwerpen behoort.
Een subarachnoïdale bloeding betreft een bloeding onder het spinnenwebvlies. Een dergelijke bloeding ontstaat in de meeste gevallen nagenoeg spontaan, door een zwakke plek in de bloedvatwand onder het spinnenwebvlies, bijvoorbeeld door een abnormale verwijding van het bloedvat ('aneurysma'), echter zij kunnen ook ontstaan door trauma, zoals door botsend (of penetrerend) geweld op/in het hoofd. 'Spontane' subarachnoïdale bloedingen bevinden doorgaans dieper in het hersenweefsel en kunnen vaak in relatie worden gebracht met specifieke afwijkingen in de bloedvatwanden.
Traumatische subarachnoïdale bloedingen zijn meestal oppervlakkiger gelegen, en bevinden zich in de nabijheid van andere traumatische afwijkingen.
Aangezien er in onderhavig geval geen aanwijzingen waren voor afwijkingen aan de bloedvaten in de hersenen, de bloeding zich ter plaatse van andere traumatische afwijkingen bevond, duidend op een geweldinwerking ter plaatse, en de bloeding oppervlakkiger was gelegen dan bij een niet-traumatische subarachnoïdale bloeding, is het aantreffen van de subarachnoïdale bloeding zoals gediagnosticeerd bij de aangever veel waarschijnlijker onder een hypothese dat deze een traumatische origine heeft, dan onder een hypothese dat deze 'spontaan' is opgetreden.
Schedelbreuken of letsels aan de hersenen of hersenvliezen door een val vanuit staande positie op een straat (bij een 35-jarige man) zijn doorgaans minder ernstig, hebben niet het aspect van een impressiefractuur met penetratie tot in het hersenweefsel. Derhalve is het aantreffen van de letsels links aan en in de schedel veel waarschijnlijker onder hypothese van stomp botsend en penetrerend geweld met een min of meer puntig voorwerp dan onder een hypothese van vallen op een (vlakke) straat. Ook de hypothese dat de aangever gevallen is doordat hij dronken was wordt, gezien het ontbreken van aanwijzingen voor een verhoogd alcoholpromillage bij laboratoriumonderzoek, niet waarschijnlijk geacht.
De drie zwellingen op het achterhoofd kunnen verklaard worden door één of meerdere botsende geweldinwerkingen ter plaatse, bijvoorbeeld bij een val op het achterhoofd.
Conclusies
Uit deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, volgt naar het oordeel van het hof dat de verdachte met kracht met een stekende beweging met de punt van de paraplu tegen het hoofd van de aangever heeft geslagen waardoor deze het in de medische verklaring beschreven letsel heeft opgelopen. Het letsel merkt het hof aan als zwaar lichamelijk letsel.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Uit de verklaring van de verdachte ter zitting leidt het hof af dat hij heeft ontkend dat hij opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Het hoofd is bij uitstek een kwetsbaar deel van het lichaam. Een geweldsinwerking met een puntig voorwerp op of tegen het hoofd brengt naar algemene ervaringsregels dan ook - minst genomen - een aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijke letsel met zich.
De gedragingen van de verdachte, bestaande in het met kracht met de punt van de paraplu in de richting van het hoofd van de aangever slaan, zijn naar het oordeel van het hof naar uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dat het – behoudens contra-indicaties - niet anders kan dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het ontstaan van dat letsel willens en wetens heeft aanvaard.
Van contra-indicaties is het hof niet gebleken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsman heeft hiertoe betoogd dat de aangever de verdachte heeft aangevallen en hem met zijn vuist tegen het hoofd heeft geslagen. Van de verdachte kon niet worden gevergd dat hij zou vluchten, omdat er geen einde was gekomen aan de dreigende situatie. Hij mocht zich verdedigen en heeft dat ook gedaan.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De verdachte heeft verklaard dat hij door de aangever hard in zijn gezicht geslagen werd. Deze verklaring wordt ondersteund door de beelden waarop, zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen, te zien is dat de aangever met zijn linkerhand een slaande beweging maakt in de richting van het gezicht van de verdachte en dat het hoofd van de verdachte daarop naar achteren beweegt.
Het hof acht aannemelijk dat de aangever de verdachte hard tegen het hoofd heeft geslagen. De verdachte mocht zich op dat moment verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41, eerste lid, Sr. Van de verdachte kon niet worden gevergd dat hij zich op dat moment aan de situatie zou onttrekken, alleen al omdat de aangever daarvoor te dicht op hem stond.
De verdachte heeft daarop naar voren bewogen richting de aangever, terwijl hij met de paraplu stekende bewegingen maakte. Daarmee heeft hij de aangever van zich af gedreven. Vervolgens is de verdachte, hoewel de aangever steeds verder achteruit liep, stekende bewegingen blijven maken met de paraplu, waaronder van boven naar beneden, en heeft hij de aangever met de punt van de paraplu tegen het hoofd geslagen.
Door aldus te handelen heeft de verdachte naar het oordeel van het hof de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. In het bijzonder weegt het hof daarbij mee dat de verdachte de paraplu als slag- en steekwapen heeft gebruikt tegen de aangever die ongewapend was. Het handelen van de verdachte is daarmee niet als proportioneel aan te merken.
Het hof verwerpt het beroep op noodweer.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluit.
Het feit is dus strafbaar.
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:

zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat aan de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt en dat hij om die reden moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte door de aanval van de aangever het overzicht kwijt was geraakt, niet meer wist waar zijn partner was en daardoor in paniek was geraakt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweerexces geldt dat de noodzaak tot verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke, aanranding heeft bestaan, maar dat daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging de grenzen van de geboden verdediging zijn overschreden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich geïntimideerd voelde doordat er zoveel mensen om hem heen stonden en hij niet bekend was in de buurt waar het incident plaatsvond.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de klap die de aangever aan de verdachte heeft gegeven een zodanige hevige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt bij de verdachte dat daardoor de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging kan worden verontschuldigd. De verdachte zelf heeft zijn handelen vooral verklaard doordat hij zich ‘geïntimideerd voelde’ door omstanders en de onbekende buurt. Op de camerabeelden is echter te zien dat de omstanders juist de aangever bij de verdachte proberen weg te houden en dat van geen van hen enige concrete dreiging richting de verdachte uitgaat.
Het beroep op noodweerexces wordt daarom eveneens verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling. Een verkeersruzie tussen de verdachte en het slachtoffer is uitgelopen op een handgemeen.
Nadat het slachtoffer de verdachte had geslagen, is de verdachte hem te lijf gegaan met een paraplu.
De verdachte heeft het slachtoffer met de scherpe punt van de paraplu tegen het hoofd geslagen. Het slachtoffer heeft daardoor een hersenbloeding, meerdere kneuzingen van de hersenen en meerdere breuken van het wandbeen van het hoofd opgelopen.
Het slachtoffer wordt, zo blijkt uit het dossier en uit de ter terechtzitting voorgedragen schriftelijke slachtofferverklaring, nog dagelijks geconfronteerd met de verstrekkende en schrijnende psychische en fysieke gevolgen van het door hem opgelopen letsel. Hij is nauwelijks in staat zich schriftelijk en verbaal goed uit te drukken, zijn relatie is beëindigd en hij is voor de meest primaire levensbehoeften aangewezen op de hulp van zijn familie.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 januari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte recentelijk niet is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Gelet op de ernst van het feit en de desastreuze gevolgen voor het slachtoffer is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft daarbij tevens acht geslagen op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting en het bepaalde in artikel 22b, eerste lid, onder a, Sr. Dat het slachtoffer zelf geweld heeft gebruikt tegen de verdachte maakt dit niet anders, mede in aanmerking genomen de disproportie tussen dat geweld en het door de verdachte gebruikte geweld.
Het hof komt dan ook tot een hogere straf dan in eerste aanleg is opgelegd en in hoger beroep is gevorderd.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
15 maanden in beginsel een passende en geboden reactie vormt.
Het hof stelt evenwel vast dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn in hoger beroep is na het instellen van hoger beroep op 12 april 2021 met één jaar en tien maanden overschreden.
Het hof zal de geconstateerde overschrijding op navolgende wijze verdisconteren in de straf. Het hof zal in plaats van de in beginsel passende gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden opleggen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair tenlastegelegde.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 822.293,24.
De vergoeding van materiële schade bestaat uit verlies van arbeidsvermogen, pensioenschade en verlies zelfwerkzaamheid, primair tot een totaal van € 513.578,- en subsidiair tot een totaal van € 185.745,-.
Voorts wordt vergoeding van materiële schade verzocht tot een bedrag van € 17.696,24, bestaande uit:
Kosten eigen risico: € 1.500,-
Kleding en schoenen: € 250,-
Reiskosten (totaal): € 1.677,52
Kosten verhuizing (totaal): € 10.644,22
Kosten expertise (totaal): € 2.420,-
Kosten advocaat procedures (totaal): € 1.204,50
De benadeelde partij vordert daarnaast een vergoeding van € 275.000,- aan immateriële schade.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 140.927,52, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Materiële schade waarover het hof reeds heeft beslist
Ter terechtzitting in hoger beroep van 23 augustus 2022 heeft het hof reeds bepaald dat de benadeelde partij met betrekking tot de gevorderde materiële schade wegens verlies van arbeidsvermogen, pensioenschade en zelfwerkzaamheid, op grond van artikel 415 in verbinding met artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering kennelijk niet-ontvankelijk is, nu de behandeling van die onderdelen van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De vordering kan in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Overige materiële schade
De benadeelde partij heeft gesteld en met stukken onderbouwd dat hij over de jaren 2018 tot en met 2021 een totaalbedrag van € 1.500,- aan eigen risico kwijt is en dat hij (in totaal) € 1.677,52 aan reiskosten heeft gemaakt. Deze bedragen zijn door de verdediging onvoldoende gemotiveerd betwist. De stelling van de raadsman dat het eigen risico over meerdere jaren kan worden ‘uitgesmeerd’, is niet onderbouwd. Het betreft rechtstreekse schade als gevolg van het bewezenverklaarde.
Het hof acht aannemelijk dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade aan kleding en schoenen is toegebracht. Het hof schat deze schade op een bedrag van € 250,-.
Van de overige materiële schadeposten is onvoldoende onderbouwd dat deze rechtstreekse schade betreffen als gevolg van het bewezenverklaarde. Nader onderzoek op dit punt levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij in zoverre niet-ontvankelijk is in de vordering. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat daarnaast vast staat dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder
1. primair bewezenverklaarde. Vast staat immers dat de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het handelen van de verdachte. Het hof stelt de immateriële schadevergoeding vast naar maatstaven van billijkheid, waarbij het hof acht slaat op bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Het hof heeft hierbij ook acht geslagen op de consultatieversie van de ‘Rotterdamse Schaal’, een ordening van smartengelden-bedragen bij letsel en andere persoonsaantastingen.
Het letsel van de benadeelde partij valt naar het oordeel van het hof in de categorie ‘ernstig hersenletsel’, waarvoor als richtbedrag een vergoeding van € 140.000,- tot € 185.000,- is gegeven. In dit geval acht het hof in beginsel een schadevergoeding van € 150.000,- billijk. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de benadeelde partij blijvende cognitieve beperkingen ondervindt, waaronder afasie, dat sprake is van een duidelijke aantasting van het intellect en de persoonlijkheid en dat de benadeelde partij sterk afhankelijk is geworden van anderen bij algemene dagelijkse levensverrichtingen. Anderzijds is de benadeelde partij nog wel in staat om te werken – zij het aangepaste werkzaamheden – en is geen sprake van bijvoorbeeld verlamming.
Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van immateriële schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Eigen schuld
Het hof is echter ook van oordeel dat er sprake is geweest van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij. Zoals het hof reeds heeft overwogen, heeft de benadeelde partij de verdachte immers eerst een klap in het gezicht gegeven, waarna het schadeveroorzakende handelen van de verdachte daarop als reactie is gevolgd. Daarmee is de schade mede een gevolg van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend. Het hof vermindert daarom de schadevergoedingsplicht van de verdachte aan de benadeelde partij met 20%. Daarmee is de schade naar het oordeel van het hof in evenredigheid verdeeld met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
Slotsom
Het voorgaande betekent dat een bedrag van (€ 3.427,52 min 20% =) € 2.742,02 aan materiële schade en een bedrag van (€ 150.000,- min 20% =) € 120.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over deze bedragen vanaf 24 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, voor toewijzing in aanmerking komt.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 122.742,02 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]. Dit bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 oktober 2018 tot de dag der algehele voldoening.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie
niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van de rechtbank ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 122.742,02 (honderdtweeëntwintigduizend zevenhonderdtweeënveertig euro en twee cent),bestaande uit € 2.742,02 (tweeduizend zevenhonderdtweeënveertig euro en twee cent) materiële schade en € 120.000,00 (honderdtwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige
niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 122.742,02 (honderdtweeëntwintigduizend zevenhonderdtweeënveertig euro en twee cent) bestaande uit € 2.742,02 (tweeduizend zevenhonderdtweeënveertig euro en twee cent) materiële schade en € 120.000,00 (honderdtwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 24 oktober 2018.
Dit arrest is gewezen door mr. J.W. van den Hurk als voorzitter, mr. E.A. Poppe-Gielesen en mr. B.W. Mulder, leden, in bijzijn van de griffier A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 4 februari 2025.