ECLI:NL:GHDHA:2025:1409

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
200.355.572/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens machtsmisbruik en niet te goeder trouw ontstaan schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (Wsnp) door de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.C.W. Plaat, had op 4 juni 2025 hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank van 28 mei 2025, waarin zijn verzoek om een schuldregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, die in totaal € 129.301,35 bedroegen. De appellant had onder valse voorwendselen geld geleend van collega's en vluchtelingen, wat door de rechtbank als machtsmisbruik werd gekwalificeerd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 juli 2025 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn goede trouw. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant in de drie jaar voorafgaand aan zijn verzoekschrift niet te goeder trouw is geweest, vooral gezien het feit dat hij geld had geleend van kwetsbare vluchtelingen. Het hof heeft geconcludeerd dat de schuld aan de familie, die in 2023 was ontstaan, niet te goeder trouw was en dat dit de toepassing van de Wsnp in de weg staat. De appellant had ook een beroep gedaan op de hardheidsclausule, maar het hof zag hierin geen aanleiding om deze toe te passen, gezien het geconstateerde machtsmisbruik. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.355.572/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/683219 / FT RK 25/382
Arrest van 22 juli 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. C.C.W. Plaat, kantoorhoudend in Ede.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 4 juni 2025, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2025 waarbij zijn (primaire) verzoek om zijn schuldeisers te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling is afgewezen, net als zijn (subsidiaire) verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna ook: Wsnp). [appellant] verzoekt het hof deze vonnissen te vernietigen en zijn schuldeisers alsnog te bevelen in te stemmen met de schuldregeling (de onderhavige zaak met nummer 200.355.571/01) dan wel hem toe te laten tot de Wsnp (de zaak met nummer 200.355.572/01). Het hof heeft verder nog kennis genomen van door [appellant] nader overgelegde producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 juli 2025. [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en vergezeld van [naam] (schuldhulpmaatje).
1.3
Het hof wijst heden in beide zaken afzonderlijk arrest. Het onderhavige arrest heeft betrekking op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

2.De beoordeling van het hoger beroep

2.1
De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de Wsnp afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). Daarbij heeft de rechtbank het volgende – samengevat – overwogen.
2.2
Volgens de door [appellant] overgelegde schuldenlijst bedragen de schulden € 129.301,35 in totaal. De schuldenlijst is waarschijnlijk niet compleet. [appellant] heeft gewerkt als beveiliger bij een vluchtelingenopvanglocatie. Daar heeft hij onder valse voorwendselen geld geleend van collega's en/of vluchtelingen. Zijn voormalige werkgever heeft onder druk van de gemeente enkele van deze schulden overgenomen. Deze werkgever heeft dus nog een vordering op [appellant], die niet op de schuldenlijst voorkomt. Verder is er een substantiële vordering van [de familie] (€ 22.202,00) die niet te goeder trouw is ontstaan in de driejaarstermijn (2023). Op de zitting heeft [appellant] geen volledige openheid gegeven over zijn verleden. Het is gebleven bij een eenvoudige ontkenning dat dingen niet waar zijn, zonder dat verder te onderbouwen. De rechtbank kan daarom ook niet vaststellen of er een gedragsverandering ten goede heeft plaatsgevonden.
2.3
[appellant] is het niet eens met de beslissing van de rechtbank. Hij betwist dat er een schuld aan zijn voormalige werkgever zou zijn ontstaan en/of dat hij onder valse voorwendselen geld van collega's en/of vluchtelingen heeft geleend. De lening met [de familie] is in goed overleg met de familie tot stand gekomen en was bedoeld voor de afbetaling van schulden van een oude onderneming van [appellant]. Omdat hij vier á vijf keer heeft afgelost op de lening, is [appellant] van mening dat hij ten aanzien van de vordering van [de familie] te goeder trouw is geweest. [appellant] verzoekt het hof dan ook het bestreden vonnis te vernietigen en de alsnog te schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem uit te spreken. Daarbij doet [appellant] ook een beroep op de hardheidsclausule.
2.4
Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant], ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de Wsnp is ingediend, te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omde zin standigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties die verhaal door schuldeisers juist frustreren.
2.5
Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat niet of onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van een belangrijk deel van de schulden. Daarvoor is het volgende redengevend. [appellant] heeft op de zitting van het hof erkend dat hij van [de familie] in 2023 geld heeft geleend toen hij als beveiliger in de opvanglocatie werkte. Door in die positie een bedrag van duizenden euro’s te lenen van [de familie], gevlucht voor de oorlog in Oekraïne en op dat moment als vluchtelingen aanwezig in de opvanglocatie, heeft [appellant] naar het oordeel van het hof ernstig misbruik van zijn positie gemaakt. De reden die hij voor het aangaan van de lening heeft aangevoerd, is daarbij niet relevant. [appellant] was als beveiliger werkzaam bij een opvanglocatie voor vluchtelingen, een kwetsbare groep mensen in de Nederlandse samenleving. Mensen die, zoals ook op de zitting door [mevrouw] is toegelicht, nog niet bekend zijn met de gebruiken in de Nederlandse samenleving waar zij net zijn aangekomen. Mensen die, voor hun veiligheid, ook afhankelijk zijn van de beveiligers van de opvanglocatie. Zijn handelen als beveiliger deze mensen te bewegen een grote lening te verstrekken, kan dan ook niet anders worden gekwalificeerd dan als machtsmisbruik. De schuld bij [de familie] is dan ook niet te goeder trouw ontstaan en staat, gelet op de omvang, op zichzelf aan de toepassing van de Wsnp in de weg.
2.6
Omdat het verzoek van [appellant] daarom dient te worden afgewezen, behoeven de overige feiten geen nader onderzoek en behoeft het meer of anders aangevoerde geen bespreking.
2.7
[appellant] heeft aan zijn beroep op de hardheidsclausule ten grondslag gelegd dat hij zijn positie op de arbeidsmarkt heeft verbeterd. Gelet op het voorgaande , met name het geconstateerde machtsmisbruik, ziet het hof hierin geen aanleiding de hardheidsclausule toe te passen. De conclusie is dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

3.De beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2025.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.G.C. Veneman, H.J. van Harten en M.C.M. van Dijk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.