ECLI:NL:GHDHA:2025:1331

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
200.348.010/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur voor bepaalde tijd en beëindiging huurovereenkomst

In deze zaak hebben appellanten een woning gehuurd van geïntimeerde en is de vraag aan de orde of de huurovereenkomst voor bepaalde tijd is afgesloten. De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst inderdaad voor bepaalde tijd was en dat deze rechtsgeldig was beëindigd. Appellanten gingen in hoger beroep, maar het hof bevestigde het oordeel van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat de schriftelijke huurovereenkomst dwingend bewijs oplevert van de afspraak tussen partijen en dat de verklaringen van appellanten niet voldoende waren om aan te tonen dat er een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan. Het hof wees erop dat appellanten ook erkenden dat de huur al maanden niet was betaald en dat hun beroep op opschorting niet kon slagen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde appellanten in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.348.010/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 10830959 CV EXPL 23-32645
Arrest van 22 juli 2025
in de zaak van

1.[appellant 1],

2.
[appellant 2],
wonend in [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. B.T. Stalpers, kantoorhoudend in Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.C.F. [geïntimeerde], kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof noemt partijen hierna [appellanten] en [geïntimeerde].

1.De zaak in het kort

[appellanten] hebben een woning gehuurd van [geïntimeerde]. Het gaat in deze zaak om de vraag of de woning voor bepaalde tijd is gehuurd, zodat de huurovereenkomst aan het einde van de afgesproken termijn ten einde is gekomen. De kantonrechter oordeelde dat dit inderdaad het geval is. Het hof komt tot hetzelfde oordeel.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • de stukken van de procedure bij de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam;
  • het vonnis van de kantonrechter van 12 juli 2024;
  • de dagvaarding in hoger beroep van [appellanten] van 15 augustus 2024;
  • de formulieren waarmee partijen toelating tot de Second Opinion-procedure hebben verzocht.

3.Beoordeling van het hoger beroep volgens de Second Opinion-procedure

3.1
Namens partijen zijn de SO-formulieren ingevuld en ondertekend. Daarmee hebben partijen ingestemd met het Reglement Second Opinion procedure (hierna: SOR). Zij worden dus geacht de conclusies als bedoeld in artikel 347 lid 1 Rv te hebben genomen (zie ook de artikelen 3.3 en 3.4 SOR). De enige grief van [appellanten] is dat de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam niet heeft beslist wat [appellanten] in eerste aanleg hadden gevraagd, namelijk afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.2
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat de tussen partijen bestaande huurovereenkomst van rechtswege is geëindigd en dat de aanzegging voor het eindigen van de huurovereenkomst tijdig is gedaan. De kantonrechter heeft [appellanten] veroordeeld om de gehuurde woning aan de [adres] binnen twee weken na betekening van het vonnis te ontruimen. Verder heeft zij [appellanten] veroordeeld om vanaf 1 januari 2024 tot en met de dag waarop de ontruiming plaatsvindt, [geïntimeerde] € 1.625,- per maand te betalen. [appellanten] zijn tot slot veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.3
Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof de zaak beoordeelt in de stand waarin deze zich bevond op het tijdstip waarop het bestreden vonnis werd gevraagd (artikel 3.6 SOR). Het hof beoordeelt dus de zaak in hoger beroep aan de hand van de stukken in eerste aanleg met inachtneming van de grief.
3.4
Het hof heeft kennis genomen van de stukken van de procedure bij de kantonrechter. Het hof is het eens met het oordeel van de kantonrechter. Daarom zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Dit behoeft, gezien artikel 4.2 SOR, geen nadere motivering.
3.5
Het hof voegt aan de overwegingen van de kantonrechter echter nog het volgende toe. In de schriftelijke huurovereenkomst is opgenomen dat deze voor bepaalde tijd, namelijk voor tien maanden, is afgesloten. De schriftelijke huurovereenkomst levert daarom dwingend bewijs op van de stelling van [geïntimeerde] dat partijen hebben gekozen voor een huur voor bepaalde tijd (artikel157 lid 2 Rv). De stelling van [appellanten] dat er ondanks de tekst van de huurovereenkomst een huur voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen, is door [geïntimeerde] weersproken. Ook het hof acht de verklaringen waarop [appellanten] zich beroepen (producties 1, 2 en 3 bij conclusie van antwoord), niet voldoende overtuigend om afbreuk te doen aan de schriftelijke huurovereenkomst. Ook in die verklaringen is immers opgenomen dat partijen welbewust voor een eerste korte termijn en dus voor een huurovereenkomst voor bepaalde tijd, hebben gekozen. Dat de achtergrond daarvan inderdaad een louter administratieve was, is niet onderbouwd. Ook volgt uit de verklaringen niet expliciet dat na ommekomst van de initiële termijn, zonder meer een verlenging zou volgen. Door te kiezen voor een SO-procedure, hebben [appellanten] ermee ingestemd dat geen nadere bewijsverrichtingen zullen plaatsvinden (artikel 2.7 SOR). Dat betekent dat het hof zal uitgaan van de inhoud van de schriftelijke huurovereenkomst en dus ervan zal uitgaan dat een huurovereenkomst voor de duur van tien maanden tot stand is gekomen. Ook uit de door [geïntimeerde] in eerste aanleg als productie 11 overgelegde correspondentie lijkt overigens te volgen dat een tijdelijke huur tussen partijen is overeengekomen, omdat in het whatsapp-verkeer de aanpassing van de huurtermijn van twaalf naar tien maanden is besproken. De schriftelijke huurovereenkomst sluit op dat tijdelijke karakter aan. De kantonrechter overwoog in dit verband verder terecht dat uit een whatsapp-bericht van [appellant 1] van 21 juni 2023 volgt dat ook [appellanten] ervan uit gingen dat de huurovereenkomst afliep. Dat [appellanten] erop vertrouwden dat hen vervolgens een nieuwe overeenkomst zou worden aangeboden, voor een jaar of voor onbepaalde tijd, doet er niet aan af dat [appellanten] wisten dat de overeenkomst voor bepaalde tijd was gesloten. Op de zitting bij de kantonrechter is bovendien namens [appellanten] verklaard dat de huurovereenkomst zou worden verlengd “als het goed gaat” (bovenaan pagina 4 van het proces-verbaal). Ook dat duidt niet op een onvoorwaardelijke overeenstemming over een huur voor onbepaalde tijd.
3.6
Ten overvloede voegt het hof aan het voorgaande nog toe dat namens [appellanten] op de zitting bij de kantonrechter is erkend dat de huur “al maanden” niet is betaald. Het beroep op opschorting dat zij op de zitting deden, kan niet slagen, want [appellanten] hadden gewoon het (huur)genot van de woning. Zou er sprake zijn geweest van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd, dan zou de subsidiaire vordering tot ontbinding voor toewijzing in aanmerking komen en een daarop gebaseerd bevel tot ontruiming van de woning ook. Per saldo zou dat voor [appellanten] thans dus niet tot een beter resultaat leiden.
3.7
Op de zitting bij de kantonrechter hebben [appellanten] een beroep gedaan op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Dat artikel vereist dat de belangen van het kind “de eerste overweging” vormen. Die bepaling staat evenwel niet als zodanig eraan in de weg dat een huurovereenkomst ten einde komt, ook niet wanneer daarbij minderjarige kinderen betrokken zijn. [appellanten] hebben ook niet aangegeven en onderbouwd dat zij geen vervangende woonruimte zouden kunnen vinden.
3.8
[appellanten] zijn in het hoger beroep in het ongelijk gesteld. Daarom zullen [appellanten] worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. In artikel 4.4 SOR staat dat deze kosten zijn beperkt tot de explootkosten (die al voor rekening van [appellanten] waren) en het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht.

4.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2024;
  • veroordeelt [appellanten] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 349,-.
Dit arrest is gewezen door mr. J.J. van der Helm, mr. A.M. Voorwinden en mr. A.F.H. ten Brummelhuis en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.