ECLI:NL:GHDHA:2025:1265

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
200.340.000/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en ingangsdatum in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De vader, verzoeker in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 december 2023, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind was vastgesteld op € 230,- per maand, met ingang van 1 augustus 2023. De vader verzocht het hof om de alimentatie te verlagen naar € 25,- per maand, terwijl de moeder, verweerster in het principaal hoger beroep, in incidenteel hoger beroep vroeg om de alimentatie te verhogen naar € 291,- per maand. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 mei 2025 was de vader niet aanwezig, maar zijn advocaat en de moeder met haar advocaat waren wel aanwezig. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. Het hof oordeelde dat de vader een verdiencapaciteit had van € 43.240,- per jaar en dat hij zijn onderhoudsverplichting niet kon ontlopen, ook al ontving de moeder een bijstandsuitkering. Het hof heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 324,- per maand, en na een draagkrachtvergelijking kwam het hof tot de conclusie dat de vader € 291,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen, met ingang van 1 augustus 2023. Tevens werd vastgesteld dat de vader tot 1 augustus 2025 een bedrag van € 7.466,- aan achterstallige kinderalimentatie verschuldigd was. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.340.000/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-4496
zaaknummer rechtbank : C/09/649596
beschikking van de meervoudige kamer van 2 juli 2025
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. T. Kocabas te Zoetermeer,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. D.Z. Peters te Zoetermeer.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 8 december 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 7 maart 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 11 juni 2024 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vader heeft op 30 juli 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de vader van 22 april 2024 met bijlagen, ingekomen op 24 april 2024;
  • een journaalbericht van de vader van 26 april 2024 met bijlage, ingekomen op 30 april 2024;
  • een journaalbericht van de moeder van 27 januari 2025 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 22 mei 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de advocaat van de vader;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [tolk] , tolk in de Poolse taal.
De vader is, ondanks daartoe behoorlijk te zijn opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te Den Haag (hierna te noemen: de minderjarige).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 augustus 2023 bepaald op € 230,- per maand.
4.2
De vader is het niet eens met die beslissing. Hij verzoekt het hof in principaal hoger beroep om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking aangaande de kinderalimentatie te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de vader dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige ten bedrage van € 25,- per maand, vanaf 8 december 2023, dan wel een bijdrage en ingangsdatum door het hof in goede justitie te bepalen.
4.3
De moeder voert verweer. Zij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (in principaal hoger beroep) het verzoek van de vader af te wijzen en (in incidenteel hoger beroep) de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover hierin is beslist over de kinderalimentatie) en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de vader aan de moeder met ingang van 1 augustus 2023 ten titel van kinderalimentatie dient te betalen een bedrag van € 291,- per maand, althans subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen, al dan niet onder aanvulling/wijziging daarvan, althans een bijdrage en ingangsdatum vast te stellen die het hof passend en juist acht. Zij verzoekt het hof verder om de proceskosten tussen partijen te verdelen des dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4.4
De vader voert verweer tegen het incidenteel hoger beroep van de moeder. Hij verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep om bij beschikking het verzoek van de moeder af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal hieronder achtereenvolgens de ingangsdatum, de draagkracht van partijen en de hoogte van de behoefte van de minderjarige bespreken. Voor zover het hof een alimentatieberekening heeft gemaakt, is die aan deze beschikking aangehecht.
Ingangsdatum (principaal hoger beroep)
5.2
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.3
Het hof acht het redelijk uit te gaan van de datum waarop het inleidend verzoek bij de rechtbank is ingediend, te weten 1 augustus 2023, omdat de vader vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met het moeten betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof is van oordeel dat de keuze van de vader om tot nu toe niets te betalen aan de moeder voor zijn eigen rekening en risico komt. Het betoog van de vader dat de ingangsdatum op een later moment vastgesteld moet worden omdat de moeder een bijstandsuitkering geniet, en dus de gevolgen van een eerdere ingangsdatum niet in de portemonnee zal voelen, gaat naar het oordeel van het hof niet op. De vader heeft nu eenmaal de wettelijke verplichting om in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige te voorzien. Dat de moeder van overheidswege een uitkering ontvangt, betekent niet dat de vader van deze onderhoudsverplichting is gevrijwaard.
Draagkracht
5.4
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat aan de vader een verdiencapaciteit kan worden toegekend van € 43.240,- per jaar. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank hieromtrent over en maakt die – na eigen afweging – tot de zijne. De vader heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden. Het had op zijn weg gelegen om zijn stelling dat hij niet in staat is de verdiencapaciteit van € 43.240,- per jaar te benutten, te onderbouwen met stukken waaruit het tegendeel blijkt. Dat heeft de vader nagelaten. De stukken die de vader heeft overgelegd leiden niet tot een compleet en verifieerbaar beeld van zijn inkomsten.
5.5
Het hof berekent de draagkracht van de vader op basis van voornoemde verdiencapaciteit op € 666,-. Omdat de moeder een bijstandsuitkering ontvangt, gaat het hof aan haar zijde uit van de minimale draagkracht van € 25,- per maand.
Behoefte
5.6
Over de hoogte van de behoefte overweegt het hof als volgt. Omdat partijen nooit in gezinsverband met elkaar hebben geleefd, wordt de behoefte van de minderjarige in beginsel berekend door het gemiddelde te nemen van de behoefte die zij op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte die zij op basis van het inkomen van de andere ouder zou hebben in het jaar dat de ouders uit elkaar gingen, zijnde 2017. Echter, het hof ziet in de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie (Rapport alimentatienormen 2025, paragraaf 3.2.9) aanleiding om de behoefte te berekenen op basis van de aan de vader toegekende verdiencapaciteit. Daartoe overweegt het hof dat het in deze zaak niet gaat over een verdiencapaciteit die tot dusver onbenut is gebleven, maar een waarvan het hof de kans zeer reëel acht dat die werkelijk wordt benut. Daartoe overweegt het hof dat de vader ook in hoger beroep heeft nagelaten een compleet beeld te geven van zijn inkomsten, door slechts aangiftes inkomstenbelasting te overleggen. Dat wordt niet anders door de gemotiveerd betwiste stelling van de vader dat hij als zelfstandige in de bouw aan onvoldoende werk kan komen. Mede in verband met het thans heersende openbare beeld van de bouw, inhoudende dat daarin werk in overvloed is.
5.7
Het hof overweegt dat het netto besteedbare inkomen van de vader op basis van de verdiencapaciteit (€ 3.038,-) hoger is dan de netto besteedbare inkomens van partijen in 2017 en het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget bij elkaar opgeteld
(€ 2.713,-).
5.8
Gelet op het voorgaande berekent het hof de behoefte van de minderjarige in 2023, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatie, door het gemiddelde te nemen van de behoefte die zij zou hebben als zij bij de vader zou wonen en de behoefte die zij zou hebben als zij bij de moeder zou wonen. Hierbij houdt het hof rekening met een jaarinkomen aan de zijde van de vader van € 43.240,-, verminderd met de zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling, en vermeerderd met (een fictief) kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop. Aan de zijde van de moeder rekent het hof met een jaarinkomen uit uitkering van € 15.064,-, vermeerderd met (een fictief) kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop. Het hof komt op een fictieve behoefte van de minderjarige bij de vader en de moeder van respectievelijk € 498,- en € 151,-. Het hof stelt de behoefte van de minderjarige met ingang van 1 augustus 2023 vast op het gemiddelde daarvan: € 324,-.
Draagkrachtvergelijking
5.9
De ouders hebben gezamenlijk voldoende draagkracht om in de behoefte van de minderjarige te voorzien. Een draagkrachtvergelijking leidt tot een eigen aandeel van de vader van € 312,- per maand.
Zorgkorting
5.1
De door de rechtbank vastgestelde zorgkorting van 5% is niet in geschil en staat daarmee vast.
Conclusie
5.11
Toepassing van een zorgkorting van 5% zou leiden tot een te betalen kinderalimentatie van € 296,- per maand. Aangezien de moeder heeft verzocht om een te betalen kinderalimentatie op te leggen van € 291,- per maand met ingang van 1 augustus 2023, zal het hof haar verzoek toewijzen. Het meerdere kan, gelet op de grenzen van de rechtsstrijd, niet door het hof aan de vader worden opgelegd.
5.12
Het hof overweegt tot slot dat de te betalen kinderalimentatie vanwege de wettelijke indexering, die daarop van rechtswege van toepassing is, met ingang van 1 januari 2024 € 309,- bedraagt en met ingang van 1 januari 2025 € 329,- per maand. Omdat de vader tot op heden nog niets aan de moeder heeft betaald, staat er tot 1 augustus 2025 een bedrag van € 7.466,- open aan achterstallige kinderalimentatie. [1] Dat bedrag dient de vader aan de moeder te betalen. Met ingang van 1 augustus 2025 dient hij de maandelijkse termijnen aan de moeder bij vooruitbetaling te voldoen.
Proceskosten
5.13
Gelet op de familierechtelijke aard van het geschil compenseert het hof de proceskosten tussen partijen in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen, en, opnieuw beschikkende:
stelt vast dat de vader aan de moeder een bijdrage in de verzorging en opvoeding van de minderjarige is verschuldigd van:
  • met ingang van 1 augustus 2023: € 291,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024: € 309,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2025: € 329,- per maand
voor toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Koek, C.M. van der Kleijn en M.Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. P.J. Salomons als griffier, en is op 2 juli 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.2023: 5 x € 291,- = € 1.455,-