ECLI:NL:GHDHA:2025:1173

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
200.332.939/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtocht en dwaling in het kader van een juridische splitsing van vorderingen

In deze zaak heeft [appellant] zich borg gesteld voor vorderingen van Fortis Bank op Megalim, zijn vennootschap. Cumberland, die de vordering van Fortis heeft overgenomen, vordert betaling onder de borgstelling, stellende dat de vordering op Megalim door middel van een juridische splitsing en cessie op haar is overgegaan. [appellant] betwist dit en stelt dat de splitsing niet correct is verlopen en beroept zich op dwaling bij de totstandkoming van de borgtochtovereenkomst. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij het verloop van de zaak en de argumenten van beide partijen zijn besproken. Het hof concludeert dat de vordering van ABN AMRO op Megalim rechtsgeldig is overgegaan op Cumberland en dat [appellant] niet als particuliere borg kan worden aangemerkt. De grieven van [appellant] worden ongegrond verklaard, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling van € 9 miljoen aan Cumberland. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.332.939/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/641700 / HA ZA 22/567
Arrest van 1 juli 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.P. van Boven kantoorhoudend in Assen,
tegen
Cumberland Investments Designated Activity Company,
gevestigd in Dublin, Ierland,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J. Meuleman kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en Cumberland noemen.

1.De zaak in het kort

[appellant] heeft zich borg gesteld voor vorderingen die de bank heeft op Megalim, de vennootschap van [appellant]. Cumberland verlangt betaling onder de borgstelling, stellende dat de vordering op Megalim door middel van afsplitsing en cessie op haar is overgegaan. [appellant] stelt zich onder meer op het standpunt dat de afsplitsing niet correct is verlopen zodat de vordering niet op Cumberland is overgegaan. Ook beroept hij zich op dwaling bij de totstandkoming van de overeenkomst van borgtocht.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 24 augustus 2023 waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2023;
  • de memorie van grieven van [appellant], met een bijlage;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidentele appel, tevens akte houdende vermeerdering en wijziging van eis van Cumberland, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in het incidentele appel van [appellant].
2.2
Op 25 maart 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de advocaten de zaak hebben toegelicht. Mr. van Boven heeft de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd. Op 30 april 2025 is de mondelinge behandeling voortgezet ten overstaan van mr. A.J.P. Schild teneinde een schikking te beproeven. Partijen hebben geen schikking getroffen.

3.Feiten en procedure bij de rechtbank

3.1
De rechtbank heeft in rov. 2.1-2.6 van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan.
3.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
i) [appellant] is bestuurder en enig aandeelhouder van Megalim Investments B.V. (hierna: Megalim).
ii) Fortis Bank (Nederland) N.V. (hierna: Fortis) heeft in 2006 een recht van hypotheek verkregen op de toenmalige woning van [appellant] tot een bedrag van € 1,4 miljoen, te vermeerderen met rente en kosten. In de hypotheekakte zijn de Algemene voorwaarden van hypotheekverlening van Fortis van toepassing verklaard, alsmede de Algemene Kredietvoorwaarden van Fortis en de Algemene voorwaarden van Fortis.
iii) Fortis en [appellant] hebben op 12 juni 2007 een borgstellingsovereenkomst gesloten. [appellant] heeft zich daarbij borg gesteld tot een maximumbedrag van € 15.040.000,-, te vermeerderen met rente en kosten, voor al hetgeen Megalim op enig moment verschuldigd mocht zijn aan Fortis.
iv) Op 8 april 2013 is een kredietovereenkomst tot stand gekomen tussen ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) en Megalim. Uit hoofde van deze overeenkomst heeft ABN AMRO een krediet in rekening-courant verstrekt aan Megalim van in totaal € 22.940.000,-.
v) ABN AMRO heeft op 8 juli 2016 het krediet van Megalim met onmiddellijke ingang opgezegd. Zij heeft Megalim gesommeerd het krediet uiterlijk op 1 augustus 2016 volledig terug te betalen.
vi) In 2017 heeft ABN AMRO een deel van haar vorderingen op derden afgesplitst en ondergebracht bij een nieuw opgerichte vennootschap, genaamd Stack NewCo B.V. Vervolgens heeft Stack NewCo op 5 juli 2017 de vordering van ABN AMRO op Megalim gecedeerd aan Cumberland.
vii) Bij vonnis van 15 juli 2020 heeft de rechtbank Noord-Nederland Megalim veroordeeld tot betaling van € 10 miljoen aan Cumberland. Megalim heeft daarop een vordering ingesteld tot herroeping van het vonnis op de grond dat de onder (vi) genoemde splitsing niet op correcte wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 5 maart 2025 die vordering afgewezen (ECLI:NL:RBNNE:2025:736).
viii) Op 29 september 2020 is de aan Cumberland verhypothekeerde woning van [appellant] verkocht voor een bedrag van € 640.000,-. De opbrengst is in mindering gebracht op de schuld van [appellant] aan Cumberland.
3.3
Cumberland heeft gevorderd dat de rechtbank [appellant] veroordeelt tot betaling van € 9 miljoen en tot afgifte van zijn aangiften inkomstenbelasting over de periode 2019-2021.
3.4
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van Cumberland. Hij heeft in reconventie gevorderd dat de akte van borgstelling wordt vernietigd. Verder heeft hij gevorderd dat Cumberland – op straffe van een dwangsom – wordt veroordeeld om aan [appellant] een specificatie te verstrekken van de aankopen die Cumberland naar aanleiding van de overname van de (krediet)vordering van ABN AMRO op het Megalim-concern heeft verricht en in hoeverre deze opbrengsten in mindering zijn gebracht op haar vordering op het Megalim-concern. Tot slot heeft [appellant] gevorderd dat Cumberland – op straffe van een dwangsom – specificeert welk gedeelte van haar vordering betrekking heeft op ‘hoofdsom’, ‘rente’ en ‘boete en kosten’.
3.5
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om € 9 miljoen aan Cumberland te betalen. De vordering tot afgifte van de aangiften inkomstenbelasting is afgewezen. Ook de reconventionele vorderingen van [appellant] heeft de rechtbank afgewezen. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.

4.Beoordeling in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep

4.1
In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot afwijzing van de vorderingen van Cumberland en tot toewijzing van zijn vorderingen.
4.2
Cumberland heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van [appellant]. In incidenteel hoger beroep heeft Cumberland geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de rechtbank daarin de vordering tot afgifte van de aangiften inkomstenbelasting heeft afgewezen. Cumberland vordert in dit verband dat [appellant] wordt veroordeeld om (primair) de aangiften inkomstenbelasting 2019-2021, alsmede – met vermeerdering van eis – de aangifte 2022, aan Cumberland te verstrekken, dan wel om (subsidiair) aan de deurwaarder een gedetailleerde en met bewijsstukken gestaafde opgave van zijn inkomen vanaf 2019 te geven, inclusief de door [appellant] genoten dividenden.
4.3
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het incidentele hoger beroep.
Rechtsgeldige splitsing?
4.4
Grief 1A in principaal appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de splitsing van ABN AMRO erin heeft geresulteerd dat de vordering van ABN AMRO op Megalim is overgegaan op Stack NewCo. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellant] verduidelijkt dat het er niet om gaat de afsplitsing als zodanig aan te vechten, maar dat [appellant] van mening is dat de splitsing niet tot gevolg heeft gehad dat de vordering van ABN AMRO op Stack NewCo is overgegaan.
4.5
In essentie gaat het [appellant] erom dat hij niet is geïnformeerd over de afsplitsing, dat het splitsingsvoorstel de vordering niet op voldoende duidelijke wijze vermeldt en dat hij aldus niet in de gelegenheid is gesteld bezwaar te maken tegen de splitsing.
4.6
In het vonnis van 15 juli 2020 is de rechtbank Noord-Nederland (zie hiervoor onder 3.2 (vii)) uitvoerig ingegaan op het verweer van Megalim (en een aantal andere aan [appellant] gelieerde vennootschappen) dat de splitsing ondeugdelijk zou zijn geweest:
“De rechtbank stelt echter vast dat uit het (…) splitsingsvoorstel van 10 mei 2017 voortvloeit dat dat voorstel ertoe strekt die vermogensbestanddelen te laten overgaan op Stack NewCo BV, die zijn opgenomen in de bijlage die als Bijlage C aan het splitsingsvoorstel is gehecht. Artikel 1 van die bijlage verwijst vervolgens naar ‘all rights and obligations under or in relation to the loan agreements which are listed in Annex 1’, waaruit kan worden afgeleid dat de bedoelde Annex 1 een opsomming bevat van overeenkomsten van geldlening. Annex 1 verwijst op haar beurt naar een afzonderlijk bijgevoegde lijst met BCDB-nummers, en vervolgens is een lijst met BCDB-nummers bijgevoegd waar onder nummer 21 BCDB-nummer [xxx] op staat. Dat nummer correspondeert met het ‘Business Contract Number’ waaronder Megalim in de administratie van de bank bekend stond, zoals blijkt uit de door Cumberland overgelegde schermafdruk uit het computersysteem van de bank. Met dit alles heeft Cumberland naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat de vorderingen uit de kredietovereenkomst door de splitsing zijn overgegaan op Stack NewCo BV. De enkele stelling van Megalim c.s. dat niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de lijst met BCDB-nummers die is overgelegd ook daadwerkelijk bij de bedoelde Annex 1 hoort, vormt op zichzelf een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de overgang van de vordering. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat Megalim c.s. geen enkele alternatieve verklaring hebben gegeven voor het feit dat het BCDB-nummer dat volgens de administratie van de bank aan Megalim gekoppeld was op de door Cumberland overgelegde lijst voorkomt. Ook de gestelde omstandigheid dat nooit aan Megalim is meegedeeld dat zij BCDB-nummer [xxx] had, wat overigens door Cumberland wordt betwist, is in dit verband niet van belang, omdat mededeling van dat nummer niet noodzakelijk was voor het door splitsing doen overgaan van de vordering. […]
Ten slotte heeft Cumberland een kadasterverklaring overgelegd waarin notaris (…) het kadaster vraagt hypotheekrechten die, zoals Cumberland onbestreden heeft gesteld, verband hielden met de door haar uit de cessie verworven vorderingen, op naam te stellen van Cumberland. Anders dan Megalim c.s. stellen vermeldt de notaris in zijn verklaring niet alleen wat hij van Stack NewCo BV en Cumberland heeft gehoord, maar vermeldt hij – zoals hij op grond van artikel 37, tweede lid, van de Kadasterwet overigens verplicht is te doen – ook dat de stukken die aan de verklaring zijn gehecht hem genoegzaam hebben aangetoond dat het in te schrijven feit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Al het voorgaande laat geen andere conclusie toe dan dat de vordering uit de kredietovereenkomst tussen Megalim en de bank eerst door splitsing is overgegaan op Stack NewCo BV, en vervolgens door cessie van Stack NewCo BV op Cumberland, zodat Cumberland sindsdien gerechtigd is tot de bedoelde vordering.”
4.7
Voor zover [appellant] in zijn eerste grief dezelfde stellingen inneemt als Megalim heeft gedaan in de procedure tegen Cumberland, zijn deze stellingen ongegrond op grond van de redenen die de rechtbank in dit vonnis noemt.
4.8
[appellant] heeft in zijn eerste grief ook nog aangevoerd dat hij ten onrechte niet tijdig is geïnformeerd over de splitsing. Er is echter geen rechtsregel op grond waarvan [appellant] (persoonlijk) had moeten worden geïnformeerd over de splitsing (of van het voornemen daartoe). Reeds op die grond faalt dit onderdeel van de grief. [appellant] heeft bovendien niet gemotiveerd gesteld waarom hij (in zijn hoedanigheid van borg) redelijkerwijs bezwaar zou hebben kunnen maken tegen de splitsing, althans tegen de overdracht van de vordering van ABN AMRO op Megalim. Het is niet volledig uitgesloten dat er aan de splitsing gebreken kleven, maar gezien de gang van zaken die in het vonnis van 15 juli 2020 is beschreven, is er onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat die situatie zich hier voordoet.
4.9
[appellant] werpt op dat zijn naam niet in het splitsingsvoorstel is opgenomen en dat dat een gegrond verweer tegen de splitsing zou kunnen zijn geweest. Art. 2:334f lid 2 onder d BW bepaalt dat het splitsingsvoorstel een beschrijving bevat aan de hand waarvan nauwkeurig kan worden bepaald welke vermogensbestanddelen van de splitsende rechtspersoon zullen overgaan op de verkrijgende rechtspersoon en welke vermogensbestanddelen door hem zullen worden behouden. Vermelding van de naam van [appellant] is dus niet noodzakelijk, zolang maar nauwkeurig kan worden bepaald of de vordering op Stack NewCo is overgegaan. Uit het vonnis van 15 juli 2020 volgt dat de hoofdvordering van ABN AMRO op Megalim (die in het splitsingsvoorstel is aangeduid met een BCDB-nummer) voldoende nauwkeurig is beschreven. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat deze hoofdvordering naar Stack NewCo is overgegaan. Gelet op het accessoire karakter van de borgtochtovereenkomst geldt hetzelfde voor de vordering van ABN AMRO op [appellant]. Anders dan [appellant] aanvoert, is van enige onduidelijkheid in de zin van art. 2:334s BW is geen sprake.
4.1
Tot slot heeft [appellant] nog aangevoerd dat niet vaststaat dat het splitsingsvoorstel bij de Kamer van Koophandel is gedeponeerd en dat de splitsing niet is doorgegeven aan het Handelsregister. Deze (blote en door Cumberland betwiste) stellingen heeft [appellant] echter niet althans onvoldoende onderbouwd. Deze stellingen worden daarom verworpen.
4.11
Het hof passeert het aanbod van [appellant] om te bewijzen dat de splitsing ten opzichte van hem en Megalim niet correct is verlopen. Van [appellant] heeft nagelaten om in zijn bewijsaanbod de feiten te vermelden die hij door middel van het horen van getuigen wil bewijzen. Voor zover het bewijsaanbod ziet op het overleggen van stukken, had [appellant] deze stukken direct bij de memorie van grieven kunnen voegen of deze stukken kunnen overleggen ten behoeve van de mondelinge behandeling. Het hof zal hem niet in de gelegenheid stellen dat alsnog te doen.
Dwaling?
4.12
Met grief 1B in principaal appel voert [appellant] aan dat hij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de borgtochtovereenkomst. Hij stelt in dit verband dat hij is te beschouwen als particuliere borg in de zin van art. 7:857 BW en dat hij daarom voldoende had moeten worden voorgelicht over de risico’s en consequenties van de borgstelling. Cumberland heeft weliswaar aangevoerd dat bij het sluiten van een borgtochtovereenkomst standaard een bijsluiter met uitleg en waarschuwingen werd verstrekt, maar volgens [appellant] heeft hij geen bijsluiter ontvangen.
4.13
De stelling van [appellant] dat hij als particuliere borg moet worden aangemerkt, is ongegrond. [appellant] is van mening dat hij de borgtocht is aangegaan als natuurlijke persoon die noch handelde in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf, noch ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van een NV of BV waarvan hij bestuurder is en alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen heeft (art. 7:857 BW). Vast staat dat [appellant] zich borg heeft gesteld ten behoeve van Megalim, waarvan hij bestuurder en enig aandeelhouder is. [appellant] is dus geen particuliere borg in de zin van art. 7:857 BW. De omstandigheid dat de akte van borgtocht in de kop uitdrukkelijk vermeld ‘Borgtocht (particulier)’ maakt dit niet anders, omdat voor de kwalificatie als ‘particuliere borg’ niet doorslaggevend is hoe de borg in de akte van borgstelling wordt aangeduid. Het hof merkt daarbij op dat de akte vermeldt dat iedere natuurlijke persoon een ‘particuliere borg’ wordt genoemd en iedere andere borg een ‘zakelijke borg’, waarmee dus is afgeweken van de definitie van art. 7:857 BW. De omstandigheid dat de echtgenote van [appellant] ten blijke van haar toestemming haar handtekening heeft gezet op de akte, leidt in de gegeven omstandigheden ook niet tot de conclusie dat sprake is van een particuliere borgstelling in de zin van art. 7:857 BW.
4.14
De stelling van [appellant] dat de borgtochtovereenkomst vernietigbaar is wegens dwaling, heeft evenmin succes. De destijds tussen [appellant] en Fortis gesloten overeenkomst van borgtocht is in dit geval vernietigbaar als vast komt te staan dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten (art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW). Op [appellant] rust in dit geval de bewijslast dat deze situatie zich voordoet.
4.15
[appellant] heeft niet aan zijn stelplicht voldaan. Hij voert weliswaar aan dat hij onvoldoende is voorgelicht over de gevaren van de borgtocht, maar hij stelt niet dat hij de overeenkomst niet zou hebben gesloten als hij zich bewust was geweest van de risico’s. Voor een geslaagd beroep dwaling is verder relevant dat de wederpartij wist van de dwaling of daarvan had behoren te weten. [appellant] stelt weliswaar dat hij de (standaard toe te zenden) bijsluiter met voorlichting over de risico’s van borgstelling niet heeft ontvangen, maar niet dat de wederpartij daarvan op de hoogte was of had moeten zijn. Integendeel, [appellant] heeft niet betwist dat er standaard een bijsluiter werd overhandigd. Tot slot heeft [appellant] niet gesteld dat de wederpartij hem had moeten informeren omdat de wederpartij wist of had behoren te weten dat [appellant] de risico’s die hij zou lopen als hij zich borg zou stellen, niet kende.
4.16
Kortom, grief 1B is ongegrond.
Uitleg borgtochtovereenkomst
4.17
Met grief 1C in principaal appel voert [appellant] aan dat de borgtochtovereenkomst is geëxpireerd nadat zijn toenmalige woning in Elim door Cumberland is verkocht. [appellant] licht dit als volgt toe: hij heeft naast de borgtocht extra zekerheid aan Fortis verstrekt door het verlenen van een recht van eerste hypotheek op zijn toenmalige woning. Hij heeft redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de borgtocht betrekking had op het recht van hypotheek, in die zin dat er een onlosmakelijke koppeling bestond tussen beide zekerheidsrechten.
4.18
Deze grief is ongegrond. [appellant] stelt weliswaar dat hij meende dat de borgtocht zou komen te vervallen als het recht op hypotheek zou expireren door uitwinning van die zekerheid, maar hij licht niet toe waarom hij dat dacht, laat staan waarom hij dat redelijkerwijs zou kunnen denken. In de akte van borgtocht is daarvoor geen aanknopingspunt te vinden, bijvoorbeeld doordat daarin een beperking wordt aangebracht tot de opbrengst van de verhypothekeerde woning. De overeenkomst van borgtocht is bovendien gesloten een jaar nadat het recht op hypotheek was gevestigd. Ook in dit opzicht is er geen verband tussen de borgtocht en de hypotheek. Grief 1C heeft dus geen succes.
Reeds geïncasseerde bedragen
4.19
[appellant] heeft met grief 1D in principaal appel aangevoerd dat de bedragen die Cumberland vóór 15 juli 2020 heeft geïncasseerd, in mindering moeten worden gebracht op de vordering die Cumberland op hem heeft. [appellant] licht dit als volgt toe: Megalim is bij vonnis van 15 juli 2020 door de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot betaling van € 10 miljoen. Hoe die vordering is opgebouwd, is niet gespecificeerd. Evenmin is duidelijk in hoeverre betalingen vóór 15 juli 2020 daarin zijn verdisconteerd. Om die reden heeft [appellant] Cumberland vele malen verzocht om inzage in de bedragen die Cumberland heeft ontvangen.
4.2
Naar het oordeel van het hof is deze grief ongegrond. Op grond van het vonnis van 15 juli 2020 staat vast dat Megalim nog een bedrag van € 10 miljoen aan Cumberland moet betalen. Verder staat vast dat [appellant] zich daarvoor borg heeft gesteld. Het valt niet goed te begrijpen waarom betalingen van vóór 15 juli 2020 daarop in aftrek zouden moeten worden gebracht. Betalingen die na 15 juli 2020 aan Cumberland zijn gedaan, komen uiteraard wel in aftrek op dit bedrag. Partijen zijn het erover eens dat het gaat om een bedrag van € 910.000,-, wat verklaart waarom Cumberland in deze procedure een bedrag van € 9 miljoen van [appellant] vordert. [appellant] heeft geen enkel aanknopingspunt verstrekt voor zijn (impliciete) stelling dat er nog andere betalingen hebben plaatsgevonden die in aftrek moeten worden gebracht op het bedrag van € 10 miljoen. Aangezien [appellant] bestuurder en enig aandeelhouder van Megalim is, zou dat tot zijn mogelijkheden moeten behoren.
4.21
Grief 1D is ongegrond.
4.22
Met grief 3 in principaal appel heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering heeft afgewezen tot verstrekking van een gespecificeerd en inzichtelijk overzicht van de verkopen, die Cumberland naar aanleiding van de overname van de kredietvordering van ABN AMRO op Megalim heeft verricht of doen verrichten. [appellant] voert aan dat Cumberland hem hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. Cumberland moet hem kunnen uitleggen hoe hoog het bedrag is dat [appellant] uit hoofde van de borgtocht moet betalen.
4.23
Uit het voorafgaande volgt reeds dat ook deze grief niet opgaat. Kort gezegd staat met het vonnis van 15 juli 2020 vast welk bedrag Megalim nog aan Cumberland moet betalen, terwijl partijen het erover eens zijn welk bedrag daarna nog aan Cumberland is voldaan.
Specificatie van de vordering
4.24
Met grief 4 in principaal appel heeft [appellant] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de vordering tot nadere specificatie van gevorderde bedrag van € 9 miljoen heeft afgewezen. [appellant] stelt dat hij deze specificatie nodig heeft voor zijn aangifte IB, opdat de fiscus kan beoordelen of het gaat om aftrekbare schulden.
4.25
Deze grief is ongegrond. Cumberland heeft aangevoerd dat zij in de procedure bij de rechtbank al een gespecificeerd en inzichtelijk overzicht heeft verstrekt. [appellant] heeft niet toegelicht waarom dat overzicht voor hem niet afdoende is.
Incidenteel hoger beroep: aangiften inkomstenbelasting
4.26
Cumberland heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de vordering van Cumberland tot het verstrekken van de aangiften inkomstenbelasting heeft afgewezen. Zij voert aan dat uit art. 14 van de Algemene voorwaarden van geldlening en hypotheekverlening van Fortis volgt dat van [appellant] kan worden verlangd dat hij verplicht is deze (financiële) informatie te verstrekken. Naar het oordeel van het hof gaat deze stelling niet op. Immers, deze algemene voorwaarden zijn van toepassing verklaard op in de hypotheekakte waarmee [appellant] ten behoeve van Fortis een recht op hypotheek op zijn eigen woning heeft verstrekt. Nu de woning inmiddels is verkocht, is dit hypotheekrecht komen te vervallen. Het beroep van Cumberland op de algemene voorwaarden gaat daarom in dit geval niet op.
4.27
Cumberland heeft verder aangevoerd dat uit de wet volgt dat [appellant] in ieder geval inzage moet verstrekken aan een deurwaarder. Zij gaat daarom ermee akkoord indien de informatie wordt verstrekt aan een door Cumberland met name genoemde deurwaarder. Het hof verwerpt ook dit betoog. Wanneer de deurwaarder in de uitoefening van zijn werkzaamheden inzage zou verlangen in de aangiften inkomstenbelasting van [appellant] en [appellant] zou dit weigeren, dan zou zich de situatie kunnen voordoen dat [appellant] door de rechter wordt veroordeeld om deze inzage te verschaffen. Die situatie doet zich op dit moment nog niet voor.
Conclusie en proceskosten
4.28
De conclusie is dat het principale hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Dat geldt ook voor de grieven 2 en 5 in principaal hoger beroep, die betrekking hebben op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principale hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 11.379,- aan griffierechten en € 12.612,- aan salaris advocaat (2 punten tarief VIII, plus € 178,- aan nasalaris), in totaal € 24.169,-.
4.29
Het incidentele beroep van Cumberland slaagt evenmin. Het hof zal Cumberland veroordelen in de kosten van het incidentele hoger beroep. Deze kosten worden begroot en € 1.214,- aan salaris advocaat (1 punten tarief II, plus € 178,- aan nasalaris), in totaal € 1.292,-.
4.3
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen.

5.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2023;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep, aan de zijde van Cumberland tot op heden begroot op € 24.169,-;
  • bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • veroordeelt Cumberland in de kosten van de procedure in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 1.292,-;
  • bepaalt dat als Cumberland niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Cumberland de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, A.J.P. Schild en M.M. Olthof in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2025 in aanwezigheid van de griffier.