ECLI:NL:GHDHA:2025:113

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
200.335.395/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot adoptie van minderjarigen op basis van niet voldaan zijn aan de wettelijke samenlevingsvereiste

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot adoptie van twee minderjarigen door de verzoeker, die de biologische oom van de kinderen is. De verzoeker had eerder een verzoek tot adoptie ingediend, maar dit was door de rechtbank Den Haag afgewezen op 18 augustus 2023. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de verzoeker niet voldeed aan de voorwaarde van artikel 1:227 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat vereist dat de adoptant ten minste drie aaneengesloten jaren met de ouder van het kind heeft samengeleefd. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoeker en de moeder van de kinderen nooit drie aaneengesloten jaren samen hebben gewoond, aangezien de moeder en de kinderen in Marokko wonen en de verzoeker sinds 1996 in Nederland verblijft. De verzoeker stelde dat hij in de periode van 2004 tot 2022 regelmatig met de moeder en de kinderen heeft samengeleefd, maar het hof oordeelde dat dit niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Het hof heeft ook overwogen of de afwijzing van het adoptieverzoek een ongeoorloofde inmenging in het gezinsleven van de verzoeker en de kinderen zou zijn, maar oordeelde dat dit niet het geval was. De afwijzing van het verzoek tot adoptie werd bekrachtigd, waarbij het hof benadrukte dat de juridische gronden voor de afwijzing niet afdoen aan de hechte band tussen de verzoeker en de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.335.395/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-6597
zaaknummer rechtbank : C/09/636090
beschikking van de meervoudige kamer van 22 januari 2025
in de zaak van
[de verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de verzoeker,
advocaat mr. M. Veken te Rotterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder;
- [de meerderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [de meerderjarige] .
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De verzoeker is op 16 november 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De raad heeft het hof bij brief van 27 november 2024 laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.3
Bij het hof is verder ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de verzoeker van 18 december 2023 met bijlagen, ingekomen op 27 december 2023;
  • een journaalbericht van de zijde van de verzoeker van 8 januari 2024, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de verzoeker van 20 november 2024, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de verzoeker van 2 december 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De voorzitter heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling via videoverbinding gesproken met de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] , in het bijzijn van [de tolk] , tolk in de Arabische taal.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 5 december 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat en de [de tolk] , tolk in de Arabische taal;
  • de moeder (via videoverbinding), ook bijgestaan door voornoemde tolk;
  • [de meerderjarige] (via videoverbinding), ook bijgestaan door voornoemde tolk.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit het (door overlijden ontbonden) huwelijk van de moeder en de heer [biologische vader] (hierna: de biologische vader) zijn geboren:
  • [de meerderjarige] (hierna: [de meerderjarige] ), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ;
  • [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
[de meerderjarige] is (inmiddels) meerderjarig en [de minderjarige] is nog minderjarig.
3.3
De biologische vader van [de meerderjarige] en [de minderjarige] is overleden op [sterftedatum] 2007. Hij was een broer van de verzoeker.
3.4
De verzoeker en de moeder zijn op [huwelijkdatum] 2009 te [huwelijksplaats] , met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is op [datum] 2022 in Nederland geregistreerd in de basisregistratie personen.
3.5
De verzoeker heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Hij woont sinds 1996 in Nederland. De moeder, [de meerderjarige] en [de minderjarige] wonen in Marokko en hebben de Marokkaanse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de verzoeker tot adoptie van [de meerderjarige] en [de minderjarige] afgewezen.
4.2
De verzoeker is het met die beslissing niet eens. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zijn verzoek om stiefouderadoptie alsnog toe te wijzen.
4.3
De moeder, [de meerderjarige] en [de minderjarige] stemmen in met het adoptieverzoek van de verzoeker.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Op grond van artikel 3, aanhef en onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe.
5.2
Omdat geen grief is gericht tegen de toepassing in de bestreden beschikking van Nederlands recht als het recht dat toepasselijk is op het adoptieverzoek, zal het hof ook in hoger beroep uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Het juridisch kader
5.3
Voordat het hof overgaat tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot adoptie van [de meerderjarige] en [de minderjarige] , vermeldt het hof wat daarover in de wet staat.
5.4
Op grond van artikel 1:227 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geschiedt adoptie door een uitspraak van de rechtbank op verzoek van twee personen tezamen of op verzoek van één persoon alleen. Het tweede lid bepaalt onder meer dat het verzoek door de adoptant die echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel van de ouder is, slechts kan worden gedaan, indien hij ten minste drie aaneengesloten jaren onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek met die ouder heeft samengeleefd. Op grond van het derde lid kan het verzoek tot adoptie alleen worden toegewezen indien de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden, genoemd in artikel 1: 228 BW wordt voldaan.
5.5
Uit artikel 1:228 lid 1 BW volgt vervolgens dat de voorwaarden voor adoptie zijn:
a) dat het kind op de dag van het eerste verzoek minderjarig is, en dat het kind, indien het op de dag van het verzoek twaalf jaren of ouder is, ter gelegenheid van zijn verhoor niet van bezwaren tegen toewijzing van het verzoek heeft doen blijken; hetzelfde geldt, indien de rechter is gebleken van bezwaren tegen toewijzing van het verzoek van een minderjarige die op de dag van het verzoek de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, maar in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake;
b) dat het kind niet is een kleinkind van een adoptant;
c) dat de adoptant of ieder der adoptanten ten minste achttien jaren ouder dan het kind is;
d) dat geen der ouders het verzoek tegenspreekt;
e) dat de minderjarige moeder van het kind op de dag van het verzoek de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt;
f) dat de adoptant of de adoptanten het kind gedurende ten minste een jaar heeft of hebben verzorgd en opgevoed; indien de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel van de ouder of adoptiefouder het kind adopteert en zij gezamenlijk het kind gedurende ten minste een jaar hebben verzorgd en opgevoed wordt de periode van een jaar voor de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel gerekend vanaf het moment van feitelijk gezamenlijk verzorgen en opvoeden;
g) dat de ouder of ouders niet of niet langer het gezag over het kind hebben. Indien evenwel de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel van de ouder het kind adopteert, geldt dat deze ouder alleen of samen met voornoemde echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel het gezag heeft.
Oordeel van het hof
5.6
Het hof stelt ten eerste voorop dat vast staat dat [de meerderjarige] ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank op 30 september 2022 nog minderjarig was. Zowel ten aanzien van [de meerderjarige] als ten aanzien van [de minderjarige] is dus voldaan aan de in artikel 1:228 lid 1 sub a BW gestelde voorwaarde van minderjarigheid.
5.7
Aan het hof ligt de vraag voor of aan de voorwaarden van artikel 1:227 lid 2 BW en artikel 1:228 lid 1 sub f BW is voldaan.
5.8
Net als de rechtbank en op dezelfde gronden, die het hof na eigen onderzoek overneemt, is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 1:227 lid 2 BW. Daarmee komt het hof niet toe aan een beoordeling van de voorwaarde van artikel 1:228 lid 1 sub f BW. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en voegt aan de overwegingen van de rechtbank het volgende toe.
5.9
Artikel 1:227 lid 2 BW vereist dat de verzoeker tenminste drie aaneengesloten jaren onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek met de moeder heeft samengeleefd. Niet in geschil is dat in deze zaak geen sprake is van drie aaneengesloten jaren van samenleving. De moeder, [de meerderjarige] en [de minderjarige] hebben steeds in Marokko gewoond en de verzoeker woont sinds 1996 – dus al voorafgaand aan het overlijden van zijn broer en zijn huwelijk met de moeder – in Nederland. De verzoeker stelt dat voldoende is dat hij over een periode van ruim 16 jaar, tussen 2004 en 2022, regelmatig en gedurende verschillende periodes, die bij elkaar opgeteld in totaal een periode van meer dan drie jaar beslaan, heeft samengeleefd met de moeder (en de dochters). Afgezien van de omstandigheid dat de verzoeker kennelijk ook meerekent de periode waarin de biologische vader van [de meerderjarige] en [de minderjarige] nog leefde en de verzoeker en de moeder nog niet getrouwd waren, is het hof van oordeel dat daarmee niet is voldaan aan de voorwaarde van drie aaneengesloten jaren van samenleving, alsmede dat de voorwaarde dat sprake moet zijn van drie aaneengesloten jaren in deze zaak niet kan worden gepasseerd. Uit jurisprudentie blijkt dat de in de wet genoemde termijnen gepasseerd kunnen worden indien zij geen enkel rechtens te beschermen belang dienen. Immers wanneer de termijnen te rigide gehanteerd zouden worden, zouden de belangen van het kind in het gedrang kunnen komen en die belangen dienen altijd de eerste overweging te vormen (artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind). Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding om de termijn van drie aaneengesloten jaren te passeren. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de eis uit artikel 1:227 lid 2 BW (in combinatie met de eis uit artikel 1:228 lid 1 sub f BW) stelt om een zekere waarborg te scheppen voor de duurzaamheid en bestendigheid van de opvoedingssituatie van het adoptiekind (MvT,
Kamerstukken II, 30551, nr. 3 p.3). Het hof is van oordeel dat de verzoeker, ook afgezien van de driejaarstermijn, onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van duurzaamheid en bestendigheid van de opvoedingssituatie vanuit verzoeker jegens [de meerderjarige] en [de minderjarige] . Daarbij neemt het hof het volgende in aanmerking. De verzoeker en de moeder hebben nooit op hetzelfde adres ingeschreven gestaan. Bovendien heeft de verzoeker, anders dan in de jurisprudentie die hij in hoger beroep aanhaalt, nooit langer dan een aantal weken of maanden per jaar met de moeder en de dochters in gezinsverband samengeleefd. Ook hebben de verzoeker en de moeder de afgelopen jaren (weliswaar om niet onbegrijpelijke redenen) nooit geprobeerd samen te wonen, bijvoorbeeld in Marokko. Dat de verzoeker en de moeder inmiddels 15 jaar met elkaar zijn getrouwd is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de vereiste bestendigheid van de opvoedingssituatie aan te tonen. Dat de verzoeker dagelijks telefonisch contact heeft met de moeder en de dochters, hij hen met zijn uitkering financieel ondersteunt en soms overlegt met de schooldirecteur van de dochters, maakt dit ook niet anders. Het hof overweegt ten slotte dat de feitelijke omstandigheden van [de meerderjarige] en [de minderjarige] bij handhaving van de driejaarstermijn niet zullen veranderen.
5.1
Vervolgens is het de vraag of afwijzing van het verzoek tot adoptie een ongeoorloofde inmenging in het gezins- en familieleven van de verzoeker, [de meerderjarige] en [de minderjarige] in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) met zich meebrengt, zoals de verzoeker stelt. Het hof overweegt als volgt. Artikel 8 EVRM garandeert niet een recht op adoptie. Het feit dat adoptie niet mogelijk is wanneer niet wordt voldaan aan de voorwaarden die de nationale wet aan adoptie stelt, kan in beginsel niet worden aangemerkt als een ongeoorloofde inmenging in het gezins- en familieleven. Het enkele feit dat door de weigering van de adoptie een feitelijk gezinsverband niet wordt omgezet in een juridisch familieverband is op zichzelf niet in strijd met artikel 8 EVRM. Dat neemt niet weg dat het weigeren van een adoptie onder zeer bijzondere omstandigheden zo'n inbreuk kan maken op het bestaande gezinsleven dat toch voorbij kan worden gegaan aan bijvoorbeeld de voorwaarde van artikel 1:227 lid 2 BW. Het hof is van oordeel dat in deze zaak niet gebleken is van zeer bijzondere omstandigheden. Daarbij benadrukt het hof dat de afwijzing van het verzoek op juridische gronden berust en niets afdoet aan de hechte band die de verzoeker en [de meerderjarige] en [de minderjarige] met elkaar hebben.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2023.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Koek, H.J.M. Smid-Verhage en A.F. Mollema, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier en is op 22 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.