ECLI:NL:GHDHA:2025:1124

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/229
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op aftrek van specifieke zorgkosten voor de aanschaf van een haarwerk

In deze zaak is in geschil of de belanghebbende recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten met betrekking tot de aanschaf van een haarwerk. De Rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, omdat de uitgaven voor het haarwerk als een eigen bijdrage werden beschouwd, die niet voor aftrek in aanmerking komt. De belanghebbende had in 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij zij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.771 had opgegeven. Na de aanslag diende de belanghebbende een aangifte in, die door de Inspecteur als bezwaarschrift werd behandeld, maar niet-ontvankelijk werd verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft de belanghebbende betoogd dat de kosten voor het haarwerk aftrekbaar zijn, maar het Hof oordeelt dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld. De wetgever heeft per 1 januari 2013 eigen bijdragen in de verzekerde zorg ingevoerd, en het is de bedoeling dat deze eigen bijdragen niet fiscaal aftrekbaar zijn. De belanghebbende heeft een deel van de kosten van het haarwerk vergoed gekregen van de zorgverzekeraar, en het resterende deel wordt als eigen bijdrage aangemerkt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/229

Uitspraak van 21 mei 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 februari 2024, nummer SGR 23/2495.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.771 (de aanslag).
1.2.
Na ontvangst van de aanslag heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV 2021 ingediend. De Inspecteur heeft deze aangifte in behandeling genomen als bezwaarschrift tegen de aanslag en dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de Inspecteur deze aangifte aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en heeft dit verzoek afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering rechtstreeks beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 138 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 7 april 2025 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 april 2025. De Inspecteur is wel, doch belanghebbende is niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 24 februari 2025, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Tot de gedingstukken behoort een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 25 februari 2025 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 2 mei 2022 aangifte IB/PVV voor het jaar 2021 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.771.
2.2.
De Inspecteur heeft op 24 juni 2022 de aanslag IB/PVV 2021 opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte.
2.3.
Op 16 augustus 2022 heeft belanghebbende nogmaals een aangifte IB/PVV 2021 ingediend. Het verschil met de eerdere aangifte is dat belanghebbende uitgaven voor hulpmiddelen in aanmerking heeft genomen. Dit betreft een bedrag van € 2.162 dat belanghebbende heeft betaald voor de aanschaf van een haarwerk vanwege de ziekte alopecia.
2.4.
Uit een overzicht van vergoedingen door de zorgverzekeraar van 18 november 2022 blijkt dat belanghebbende een vergoeding van € 552 heeft ontvangen voor de aanschaf van het haarwerk.
2.5.
De Inspecteur heeft de aangifte van 16 augustus 2022 in behandeling genomen als bezwaarschrift tegen de aanslag en op 9 januari 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de Inspecteur deze aangifte aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering op grond van artikel 9.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2021 en dit verzoek in hetzelfde geschrift afgewezen. Belanghebbende is rechtstreeks tegen deze laatste beslissing in beroep gekomen bij de Rechtbank, waarmee de Inspecteur heeft ingestemd. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Specifieke zorgkosten
13. Uit artikel 6.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) volgt dat slechts de persoonsgebonden aftrekposten die op de belastingplichtige
drukkenals persoonsgebonden aftrek in aanmerking mogen worden genomen. Dat betekent dat uitgaven slechts aftrekbaar kunnen zijn als de uitgaven uit eigen middelen zijn voldaan, zonder dat er een verhaalsmogelijkheid is.
Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 bepaalt - voor zover hier van belang - als volgt.
1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;
(…)
Artikel 6.18 van de Wet IB 2001 bepaalt - voor zover hier van belang - als volgt:
"l . Als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden niet aangemerkt:
(…)
e. de krachtens de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdragen;
(...)"
14. Op grond van artikel 2.16 van het Besluit Zorgverzekering in combinatie met artikel 2.33, lid 1 van de Regeling zorgverzekering (de Regeling) worden de kosten van hulpmiddelen ter vervanging van haar, voor zover deze hoger zijn dan € 452, aangemerkt als eigen bijdrage.
15. Niet in geschil is dat eiseres vanwege medische redenen een haarwerk heeft aangeschaft. Het geschil beperkt zich tot het bedrag waarvoor aftrek kan plaatsvinden. Uit het door eiseres verstrekte overzicht van vergoedingen door de zorgverzekering blijkt dat zij in totaal € 552 heeft gedeclareerd end at zij dit bedrag ook vergoed heeft gekregen (€ 452 uit de basisverzekering en € 100 uit de aanvullende verzekering). Het bedrag van € 552 heeft dus niet op haar gedrukt en komt dus hoe dan ook niet voor aftrek in aanmerking. Het resterende bedrag van de aanschafwaarde (€ 2.162 — € 552 = € 1.610) wordt op grond van de hiervoor onder 14 genoemde bepalingen aangemerkt als eigen bijdrage. Dit betreft dus een bedrag dat op grond van de Zorgverzekeringswet verschuldigd is en niet kan kwalificeren als uitgave voor specifieke zorg. Verweerder heeft de kosten van het haarwerk dus terecht niet in aftrek toegelaten.
16. De rechtbank merkt tot slot ten overvloede op dat in het door verweerder op 18 april 2023 gepubliceerde standpunt van de Kennisgroep "Kosten pruik en uitgaven voor specifieke zorgkosten"[1] is genoemd dat "(...) de kosten van normaal gebruik, zoals onderhoudskosten, voor rekening van de verzekerde komen en niet kwalificeren als eigen bijdrage. Deze kosten vallen daarom niet onder de aftrekbeperking in artikel 6.18, eerste lid, onderdeel e, Wet IB 2001 en zijn daarom na toepassing van de drempel, bedoeld in artikel 6.20 Wet 1B 2001, aftrekbaar."
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
(…)
[1] KG:202:2023:9”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten voor wat betreft de aanschaf van het haarwerk.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de nadere aangifte.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.2.
De wetgever heeft per 1 januari 2013 besparingen in de verzekerde zorg doorgevoerd, die onder meer hebben geleid tot invoering van eigen bijdragen in de verzekerde zorg. De wetgever heeft het daarbij onwenselijk geacht dat deze besparingen vervolgens zouden leiden tot fiscaal aftrekbare uitgaven (Kamerstukken II 2012-2013, 33 402, nr. 3, Memorie van Toelichting, paragraaf 2.2.). Daarom is de eigen bijdrage niet aftrekbaar.
5.3.
Belanghebbende heeft van de zorgverzekeraar een deel van de kosten van het haarwerk vergoed gekregen. Het resterende deel heeft zij zelf betaald en dat deel heeft te gelden als eigen bijdrage, zoals is weergegeven in overwegingen 13 en 14 van de uitspraak van de Rechtbank. Zoals vermeld in 5.2. is het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest dat deze eigen bijdrage niet voor aftrek in aanmerking komt.
5.4.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de aftrekbeperking onredelijk is, overweegt het Hof dat gelet op artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen de rechter volgens de wet recht dient te spreken en de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6.2.
Evenmin is er aanleiding de Inspecteur te gelasten griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.P.A. Brakeboer, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout.
De griffier, de voorzitter,
T. van Hout E.P.A. Brakeboer
De beslissing is op 21 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.