ECLI:NL:GHDHA:2025:1080

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
22-001191-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake valsheid in geschrifte door invullen van formulier in Syrië voor gezinshereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voor valsheid in geschrifte, omdat hij in Syrië een formulier van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) valselijk had ingevuld in het kader van gezinshereniging. De tenlastelegging betrof het opmaken van een Appendix Certificate of non-impediment, waarin de verdachte onjuiste informatie over zijn huwelijkse staat en zorg voor kinderen had verstrekt. In hoger beroep heeft de verdediging betwist dat Nederland rechtsmacht heeft over de zaak, en het hof heeft deze kwestie ambtshalve onderzocht. Het hof concludeert dat de valsheid niet is gepleegd 'tegen' een Nederlandse overheidsinstelling op de wijze zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel d, van het Wetboek van Strafrecht. Hierdoor is er geen sprake van extraterritoriale rechtsmacht en wordt het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001191-24
Parketnummer: 09-029269-24
Datum uitspraak: 22 mei 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 18 maart 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1993,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde (valsheid in geschrift) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 4 oktober 2021 te Latakia (Syrië), althans in Syrië, een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een Appendix Certificate of non-impediment van de Immmigratie- en Naturalisatiedienst (IND) valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, door op dit geschrift te vermelden dat hij ongehuwd was en geen kinderen had, hetgeen in strijd is met de waarheid, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 4 oktober 2021 te Latakia (Syrië), althans in Syrië, opzettelijk een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten een Appendix Certificate of non-impediment van de Immmigratie- en Naturalisatiedienst (IND) valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst, door op dit geschrift te vermelden dat hij ongehuwd was en geen zorg voor kinderen had of droeg, hetgeen in strijd is met de waarheid, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld voor een gevangenisstraf van twee maanden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Heeft Nederland rechtsmacht?
In eerste aanleg heeft de verdediging gemotiveerd betwist dat Nederland rechtsmacht zou hebben. De raadsvrouw heeft in het bijzonder het standpunt ingenomen dat in dit geval artikel 4, aanhef en onderdeel d, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) toepassing mist. In haar vonnis heeft de politierechter beslist dat Nederland wél rechtsmacht heeft. Daartoe heeft zij overwogen dat zij van oordeel is “dat artikel 4 onder d van het Wetboek van Strafrecht specifiek dient voor situaties als [de] onderhavig[e]”.
In hoger beroep heeft de verdediging de rechtsmachtskwestie niet meer aangeroerd. De advocaat-generaal heeft zich aangesloten bij het oordeel van de politierechter, daarbij onder meer verwijzend naar
Kamerstukken II2012/13, 33572, nr. 3.
Het feit dat de verdediging in hoger beroep niet langer expliciet het verweer heeft gevoerd dat het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in verband met het ontbreken van rechtsmacht, doet niet af aan de verplichting van het hof om ambtshalve die ontvankelijkheid te onderzoeken en dienaangaande te beslissen (artikel 348 in verbinding met artikel 415, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering).
Aan de verdachte wordt, kort samengevat, het volgende verweten. De verdachte komt uit een Syrisch gezin. Zijn moeder verbleef in 2021 in Nederland. In het kader van een door zijn moeder gedaan nareisverzoek, strekkend tot gezinshereniging, is door de verdachte een formulier van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) ingevuld, het zogenoemde
Appendix Certificate of non-impediment. In dit document zou de verdachte valse opgaven hebben gedaan, namelijk zowel met betrekking tot zijn huwelijkse staat als met betrekking tot (het bestaan van en) de zorg voor kinderen. In het politieproces-verbaal wordt vermeld dat het onderzoek tegen de verdachte heeft plaatsgevonden in het kader van de
Projectmatige aanpak nareisfraude.
Zowel in het primaire als in het subsidiaire gedeelte ervan worden in de tenlastelegging de zojuist omschreven gedragingen aan de verdachte verweten als het op 4 oktober 2021 plegen van het misdrijf van valsheid in geschrift (artikel 225, eerste lid, Sr), waarbij telkens als pleegplaats wordt vermeld “te Latakia (Syrië), althans in Syrië”. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij het formulier inderdaad in Syrië heeft ingevuld en dat hij het op zijn reis naar Nederland onder meer heeft getoond aan personeel van de Nederlandse ambassade in Beiroet (Libanon).
Van belang is verder nog dat de verdachte in oktober 2021 niet gold als ‘Nederlander’ in de zin van (het derde lid van) artikel 7 Sr.
Het voorgaande betekent dat er sprake is van een feit dat buiten Nederland zou zijn gepleegd door een niet-Nederlander. Daardoor dient de vraag zich aan of Nederland in dit geval beschikt over zogenoemde extraterritoriale rechtsmacht. Voor een bevestigende beantwoording van deze vraag is nodig dat één van de op extraterritoriale rechtsmacht betrekking hebbende wettelijke bepalingen op het geval van de verdachte van toepassing is. In dat verband dient zich in het bijzonder aan het reeds genoemde artikel 4, aanhef en onderdeel d, Sr.
Sinds 1 juli 2014 luidt deze bepaling als volgt: “De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt: (…) aan een van de misdrijven in de artikelen 225 tot en met 227b en 232 [van het Wetboek van Strafrecht] indien het strafbare feit is gepleegd tegen een Nederlandse overheidsinstelling”.
Aan (onder meer) onderdeel d van artikel 4 Sr ligt het zogenoemde beschermingsbeginsel ten grondslag. In de literatuur wordt daarover gezegd: “Wanneer
bepaalde delictenhet aanknopingspunt vormen voor extraterritoriale rechtsmacht, wordt veelal in de eerste plaats het beschermingsbeginsel onderscheiden. Dan staan zulke vitale
nationalebelangen op het spel (bijvoorbeeld politiek of economisch gezien) dat aantasting daarvan, door wie en waar ook begaan, onder het beschermende bereik van de nationale strafwet wordt gebracht.” [1]
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de op 1 juli 2014 in werking getreden versie van artikel 4 Sr wordt de werking van het beschermingsbeginsel onder meer als volgt onder woorden gebracht: “Voorgesteld wordt om het huidige artikel 4 Sr om te vormen tot een rechtsmachtgrondslag op basis waarvan de Nederlandse strafwet ongeclausuleerd kan worden toegepast op een ieder die zich buiten Nederland schuldig heeft gemaakt aan nader aangeduide strafbare feiten
die algemene nationale rechtsbelangen beschermen. Het gaat hier om de misdrijven die (van oudsher) in artikel 4, onderdelen 1° tot en met 6°, Sr zijn opgenomen. Voor zover het betreft de aldaar genoemde misdrijven tegen de veiligheid van de staat, tegen de Koninklijke waardigheid, de valsemunterij, de misdrijven betreffende de van rijkswege uitgegeven zegels of rijksmerken of andere valsheidsdelicten tegen Nederlandse overheidsinstellingen is het duidelijk
dat zij de Nederlandse staatkundige structuur en economie– ook in het buitenland –
beogen te beschermen.” [2]
In dit citaat is sprake van “andere valsheidsdelicten tegen Nederlandse overheidsinstellingen”. Daarmee doelen de ondertekenaars van de memorie op artikel 4, aanhef en onder 4°, Sr (oud), dat destijds als volgt luidde: “De Nederlandse strafwet is toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland schuldig maakt: (…) aan valsheid in schuldbrieven of certificaten van schuld van de Nederlandse staat of van een Nederlandse provincie, gemeente of openbare instelling, de talons, dividend- en rentebewijzen tot deze stukken behorende, en de bewijzen, uitgegeven in plaats van deze stukken, inbegrepen, of aan het opzettelijk gebruik maken van zodanig vals of vervalst stuk als ware het echt en onvervalst”.
Louter uitgaand van de tekst van (het huidige) onderdeel d van artikel 4 Sr lijkt de conclusie voor de hand te liggen dat er in het geval van de verdachte inderdaad sprake is van het misdrijf van artikel 225 Sr, terwijl dat misdrijf is begaan tegen een Nederlandse overheidsinstelling, te weten de IND. Daarmee zou dan de rechtsmacht van Nederland gegeven zijn.
De vraag is echter of in artikel 4, aanhef en onderdeel d, Sr aan het woord ‘tegen’ niet een bijzondere betekenis toekomt die ervoor zorgt dat de bepaling als geheel andere eisen stelt dan de bewoordingen ervan op het eerste gezicht suggereren. Gemeend zou kunnen worden dat het misdrijf eerst dán geldt als gepleegd ‘tegen’ een Nederlandse overheidsinstelling wanneer er sprake is van een specifieke schending van een nationaal belang zoals hierboven bedoeld. In het bijzonder zou daarbij gedacht kunnen worden aan de zienswijze dat valsheden eerst dan – en uitsluitend – ‘tegen’ een Nederlandse overheidsinstelling worden gepleegd wanneer zij naar hun strekking en in hun uitvoering op één lijn staan met de valsheden uit de wettekst zoals die vóór de wijziging luidde. [3] In die vorige tekst gaat het uitsluitend om geschriften die van zichzelf reeds een financieel karakter hebben. De valsheid in zo’n geschrift zal doorgaans, min of meer direct, een financiële benadeling van (een instelling van) de centrale of een lagere overheid tot gevolg hebben, veelal met een navenante bevoordeling van de dader.
Het hof vindt aanleiding om laatstbedoelde zienswijze tot zijn rechtsopvatting te maken.
Daarbij overweegt het in de eerste plaats dat uit de genoemde memorie van toelichting – en ook overigens uit de parlementaire geschiedenis van de Wet herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken – niet valt op te maken dat de wetgever met de tekstwijziging (van artikel 4, aanhef en onder 4°, Sr (oud) naar het huidige artikel 4, aanhef en onderdeel d, Sr) enige inhoudelijke wijziging heeft beoogd. Integendeel. In de genoemde memorie van toelichting schrijven de minister en de staatssecretaris: “Zo stellen wij voor artikel 4 Sr terug te brengen tot een algemene rechtsgrondslag voor de uitoefening van Nederlandse rechtsmacht ter bescherming van gewichtige algemene nationale rechtsbelangen, onafhankelijk van het grondgebied en de persoon van de dader.
De rechtsbelangen die daarvoor in aanmerking (blijven) komen,
zijn thans opgenomen in artikel 4, onderdelen 1° tot en met 6°, Sr.” [4] Ook in de literatuur wordt met zoveel woorden gezegd: “(…) een inhoudelijke wijziging lijkt niet beoogd”. [5]
In de tweede plaats verklaart deze zienswijze ook beter waarom in het huidige onderdeel d van artikel 4 Sr wél een bepaling als artikel 232 Sr (valsheid in een niet-contant betaalinstrument) voorkomt, maar niet een bepaling zoals artikel 231 Sr (valsheid in een reisdocument of identiteitsbewijs).
In de derde en laatste plaats zou een andere zienswijze erop neerkomen dat iedere valsheid in (nagenoeg) ieder overheidsformulier onder het bereik van artikel 4, aanhef en onderdeel d, Sr zou vallen. Dat gevolg zou, naar het oordeel van het hof, in veel concrete gevallen niet te rijmen zijn de zwaarwegendheid van de – hierboven nader omschreven – belangen die het beschermingsbeginsel beoogt te beschermen. Onderdeel d zou in dat geval op een niet goed verklaarbare wijze uit de toon vallen bij vergelijking met – in het bijzonder – de eerste drie onderdelen [6] van artikel 4 Sr en de beperking die daarmee kennelijk is beoogd aan te brengen in de omvang van de extraterritoriale rechtsmacht.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat in het onderhavige geval de extraterritoriale rechtsmacht van Nederland niet te baseren valt op artikel 4, aanhef en onderdeel d, Sr, omdat de valsheid niet is gepleegd ‘tegen’ een Nederlandse overheidsinstelling op de wijze zoals in die bepaling bedoeld. Het enkele in Syrië invullen van het hier aan de orde zijnde formulier (het valselijk opmaken daarvan) treft niet een nationaal rechtsbelang dat die bepaling beoogt te beschermen. Nu ook ieder ander aangrijpingspunt voor extraterritoriale rechtsmacht (en voor gewone, territoriale rechtsmacht) ontbreekt, betekent dit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging.
Het vorenstaande betekent ook dat het door de raadsvrouw gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer, gebaseerd op artikel 31, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag, geen bespreking behoeft.
Het hof hecht eraan ten overvloede te overwegen dat de politierechter in eerste aanleg het openbaar ministerie ook om een andere reden ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging. De verdachte heeft het in de tenlastelegging genoemde document gebruikt om vanuit Libanon - waar hij na zijn vertrek vanuit Syrië verbleef - naar Nederland te reizen. In Nederland heeft hij op 8 augustus 2022 een asielverzoek ingediend. Op dit verzoek is op 19 oktober 2024 beslist. Op dit verzoek was derhalve nog niet beslist toen de politierechter in eerste aanleg vonnis wees. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 28 mei 2023, ECLI:NL:HR:2013:BY4310) volgt dat onder deze omstandigheden de politierechter gehouden was het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het Openbaar Ministerie ter zake van het tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door
mr. G.C. Haverkate, als voorzitter,
mr. G. Knobbout en mr. B.P. de Boer, leden,
in bijzijn van de griffier mr. L.R.A. Besteman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 mei 2025.

Voetnoten

1.J. de Hullu/P.H.P.H.M.C. van Kempen,
3.Zoals hierboven in de hoofdtekst al bleek werden die valsheden (uit de vorige versie van de wet) in de memorie van toelichting omschreven met woorden (“valsheidsdelicten tegen Nederlandse overheidsinstellingen”) die veel overeenkomst vertonen met de bewoordingen van de huidige wet (“de misdrijven in de artikelen 225 tot en met 227b en 232 (…) gepleegd tegen een Nederlandse overheidsinstelling”).
5.R. van Elst, in:
6.R. van Elst, in: