ECLI:NL:GHDHA:2024:940

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
22-002827-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zedenzaak met terugwijzing door Hoge Raad; overwegingen over betrouwbaarheid van verklaringen van minderjarige slachtoffers en toepassing van de Aanwijzing Zeden

In deze zedenzaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, is de verdachte veroordeeld voor poging tot seksueel misbruik van een minderjarig meisje. De zaak is terugverwezen door de Hoge Raad na een eerdere vernietiging van een arrest. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer, een minderjarige, beoordeeld in het licht van de Aanwijzing Zeden. De verklaringen van het slachtoffer zijn als betrouwbaar aangemerkt, ondanks dat het eerste verhoor niet volgens de richtlijnen is verlopen. Het hof heeft overwogen dat de gang van zaken niet zonder meer in strijd is met de Aanwijzing en dat er geen sprake is van vormverzuim. De verdachte is ook veroordeeld voor het bezit van kinderpornografisch materiaal. De strafoplegging omvat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 9 maanden en TBS met dwangverpleging, mede gezien het hoge recidiverisico. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002827-22
Parketnummer: 09-827594-17
Datum uitspraak: 30 mei 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 juni 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1],
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep verblijvende te [verblijfadres]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in 2019 en 2020 en - na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden - het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 16 mei 2024.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder
1. primair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest. Tevens is de terbeschikkingstelling (hierna ook: tbs) van de verdachte gelast, met voorwaarden, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep, en met bevel dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is. Tot slot is beslist op de vordering van de benadeelde partij en omtrent het beslag, een en ander als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Door de officier van justitie en namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
De meervoudige kamer van dit gerechtshof heeft - in een andere samenstelling – bij arrest van 16 december 2020 (onder rolnummer 22-002774-18) het vonnis waarvan beroep vernietigd en de verdachte ter zake het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde veroordeeld.
Tegen dit arrest is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van
11 oktober 2022 voormeld arrest van het hof vernietigd, doch uitsluitend wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging en de zaak teruggewezen naar dit gerechtshof, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en het cassatieberoep voor het overige verworpen.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is - met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 11 oktober 2022 - het vonnis waarvan beroep thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - onder 1 tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 september 2017 te Delft, ter uitvoering van het door hem/haar voorgenomen misdrijf om met [slachtoffer] geboortedatum [geboortedatum 2], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) te plegen, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], met zijn/haar mededader(s), althans alleen, die [slachtoffer]aan haar arm heeft vastgepakt en/of (vervolgens) zijn, verdachtes woning, in heeft getrokken en/of de deur heeft dicht gedaan en/of zijn gulp heeft opengedaan en/of zijn broek en/of onderbroek naar beneden heeft gedaan en/of (vervolgens, aldus) zijn (ontblote) penis heeft laten zien en/of heeft gezegd tegen die [slachtoffer]: "doe je mond open" en/of woorden van gelijke aard en/of strekking,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 september 2017 te Delft met [slachtoffer], geboren op [geboortedatum 2], die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het opendoen van zijn gulp en/of zijn broek en/of onderbroek naar beneden doen en/of (vervolgens, aldus) zijn (ontblote) penis aan die [slachtoffer] heeft laten zien en/of (vervolgens) heeft gezegd doe je mond open.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde en het reeds onherroepelijk onder 2 bewezenverklaarde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 maanden, met aftrek van voorarrest, en voorts dat aan de verdachte de (ongemaximeerde) maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal worden opgelegd. Tot slot heeft de advocaat-generaal gevorderd dat bij eindarrest de gevangenneming van de verdachte zal worden bevolen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
(Bewijs)overwegingen
Standpunt verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte – op de gronden zoals verwoord in de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen – een integrale vrijspraak ten aanzien van feit 1 bepleit. Primair omdat de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten nu aan die verklaringen, vanwege de wijze van totstandkoming van de eerste, in haar slaapkamer ten overstaan van verbalisant [[verbalisant 1]] afgelegde verklaring, betrouwbaarheidsgebreken kleven. Subsidiair wegens onvoldoende (steun)bewijs en meer subsidiair omdat het voorhanden zijnde bewijs niet overtuigend is.
Vaststaande feiten en omstandigheden
Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 27 september 2017 omstreeks 15.35 uur werd door [moeder slachtoffer](hierna ook: ‘de moeder’) bij de politie telefonisch melding gemaakt van een mogelijk zedenmisdrijf, gepleegd tegen haar 10-jarige dochter [slachtoffer]. Tijdens dit gesprek was op de achtergrond een huilend meisje te horen.
Een half uur na deze melding arriveerde verbalisant [verbalisant 1] – niet zijnde een gespecialiseerde zedenrechercheur – bij de woning van [slachtoffer]. In de woning zag [verbalisant 1] dat [slachtoffer] kort daarvoor had gehuild. Na een aantal keren vragen, wilde [slachtoffer] met haar moeder en [verbalisant 1] meelopen naar haar slaapkamer om daar te praten. De moeder was bij het gesprek tussen [slachtoffer] en [verbalisant 1] in de slaapkamer aanwezig. Op de vraag van [verbalisant 1] waarom [slachtoffer] die dag zo verdrietig was geweest, vertelde [slachtoffer] dat zij in de wijk langs de deuren was gegaan om kinderpostzegels te verkopen en dat zij bij “dat huis” aanbelde. Op de vraag of [slachtoffer] de man kon omschrijven, antwoordde [slachtoffer] dat hij blond was en een bril droeg. Op aangeven van [slachtoffer] schatte [verbalisant 1] de lengte van de man in op 1.65 meter. [verbalisant 1] zag dat [slachtoffer] zich tijdens het gesprek elke keer verstopte achter haar dekentje en tegen haar moeder aan ging hangen als er vragen werden gesteld die over het incident gingen. Na herhaald vragen en aanmoedigen vanuit [verbalisant 1] en de moeder en na tussendoor over andere onderwerpen te praten, begon [slachtoffer] voorzichtig te vertellen wat er was gebeurd. [slachtoffer] vertelde dat zij toen de man opendeed zei waarom ze aan de deur was, namelijk voor de verkoop van kinderpostzegels. De man vroeg of [slachtoffer] binnen wilde komen. [slachtoffer] wilde dit niet en zei tegen de man: “nee”. [slachtoffer] zag achter de man een hond in de gang, dus zij had bedacht om te zeggen dat zij allergisch is voor honden en daarom niet binnen wilde komen en naar huis zou gaan. De man liep hierop de gang in, deed de hond in de woonkamer en de deur naar de woonkamer dicht. De man had een kleine witte hond met een beetje lange haren. Hierna liep hij terug naar [slachtoffer], trok haar de woning in en deed de voordeur dicht. De man stond op een kleine meter afstand van [slachtoffer]. De man begon zijn broek te openen terwijl hij tegen [slachtoffer] zei: "je houdt je mond hierover dicht". [slachtoffer] deed voor hoe de man het op een dwingende toon tegen haar had gezegd. [slachtoffer] had tegen de man gezegd: "nee, ik zeg niks". De man deed zijn broek en zijn onderbroek omlaag en zei toen tegen [slachtoffer]: "doe je mond open". [slachtoffer] wilde dit niet en hield haar lippen stijf op elkaar gedrukt, terwijl zij “nee” schudde naar de man. De hond van de man begon achter hem te blaffen in de woonkamer. Hierop draaide de man zich om en riep hij iets naar zijn hond. [slachtoffer] zag op dat moment kans om zich om te draaien, de voordeur te openen en weg te rennen.
[verbalisant 1] werd vervolgens door een collega van Team Zeden gebeld, aan wie [verbalisant 1] het verhaal van [slachtoffer] vertelde. Op verzoek van die collega heeft [verbalisant 1] nog aan [slachtoffer] de vraag gesteld hoe het was gegaan toen de man tegen haar zei dat zij haar mond open moest doen. [slachtoffer] vertelde dat de man haar niet had aangeraakt toen hij dit zei. [slachtoffer] is na dit gesprek samen met haar moeder in de auto van [verbalisant 1] gestapt en leidde [verbalisant 1] naar een woning aan de [straatnaam] richting [plaatsnaam]. [slachtoffer] vertelde dat het de woning van nummer [nummer 1] of [nummer 2] was geweest waar de man haar naar binnen had getrokken. [slachtoffer] vertelde verder dat de deur naar binnen toe openging en zij maakte hierbij een armbeweging, waarbij zij haar linkerarm voor haar lichaam hield en haar hand naar voren toe draaide. De voordeur van het huis van de man ging op dezelfde manier open als de voordeur bij haar thuis. Nadat [verbalisant 1] [slachtoffer] en haar moeder thuis had afgezet, zag [verbalisant 1] dat de deur naar binnen toe opende en linksdraaiend was vanaf buiten gezien. Hierop is [verbalisant 1] teruggereden naar de woningen die door [slachtoffer] waren aangewezen. [verbalisant 1] zag dat nummer [nummer 2] een linksdraaiende deur had, zoals bij [slachtoffer] thuis.
Het gesprek tussen [verbalisant 1] en [slachtoffer] is niet audiovisueel opgenomen.
Na het gesprek met [verbalisant 1] is door de moeder diezelfde dag aangifte gedaan. Deze aangifte houdt onder meer in dat [slachtoffer] op voornoemde datum in de wijk [naam wijk] te [plaatsnaam] postzegels ging verkopen. Toen [slachtoffer] rond 15.30 uur thuiskwam, zag de moeder aan de ogen van [slachtoffer] dat zij gehuild had. Nadat de moeder aan [slachtoffer] vroeg wat er aan de hand was, vertelde [slachtoffer] dat zij naar binnen was getrokken door een man, dat die man zijn broek had uitgedaan en dat zij haar mond open moest doen. [slachtoffer] heeft dit niet gedaan en is weggerend. Op de vraag van de moeder of [slachtoffer] het “papading” van de man had gezien, waarmee de moeder zijn piemel bedoelde, knikte [slachtoffer] bevestigend. Gedurende het gesprek bleek dat de voordeur van de woning van de man dicht was geweest en dat er een schuif van het slot was.
Tijdens het doen van de aangifte liet de moeder aan de verbalisanten een afbeelding zien van een vierkant slot. De verbalisanten zagen dat dit slot kon worden geopend door aan de zijkant van dit slot een schuif open te trekken.
Op 27 september 2017 te 21.40 uur bevonden de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] zich in de woning van de verdachte. Aan de binnenzijde van de voordeur van de woning bevond zich een slot dat soortgelijk was aan het slot dat de moeder tijdens haar aangifte aan de verbalisanten had getoond. Tevens zagen de verbalisanten in de woning van de verdachte twee kleine witte pluizige hondjes.
Op 3 oktober 2017 is [slachtoffer] in een kindvriendelijke studio als getuige gehoord. Uit deze verklaring komt naar voren dat [slachtoffer] kinderpostzegels aan het verkopen was en bij “die meneer” aanbelde. De deur ging open. [slachtoffer] zag een meneer met blond haar en een bril en een klein hondje met witte krulletjes. Toen hij vroeg of zij wilde binnenkomen, antwoordde [slachtoffer]: “nee, ik ben allergisch voor honden”. Nadat hij de hond naar de woonkamer had gestuurd, trok die meneer [slachtoffer] aan haar arm naar binnen en deed hij de deur dicht. Er was een gang, een deur en nog een deur naar de woonkamer die hij dichtdeed. Die meneer deed zijn broek uit en zei toen: “doe je mond open”. Onder zijn broek had hij een onderbroek, die deed hij ook uit. [slachtoffer] zag toen een piemel. Zij heeft haar mond dichtgehouden. Op het moment dat die meneer tegen zijn honden “stil” zei deed zij de deur open en rende zij weg. Om de deur te openen had je “zo’n dingetje die je naar de zijkant moet trekken”.
Na raadpleging van het bedrijfsprocessensysteem door verbalisant [verbalisant 4] bleek dat op het adres [adres] te [plaatsnaam] de verdachte stond ingeschreven. Voorts was er een foto van de verdachte in het bedrijfsprocessensysteem opgenomen. Op deze foto zag de verbalisant dat de verdachte een blanke man betrof, die kort blond haar had en brildragend was. Tevens las de verbalisant dat de verdachte zedenantecedenten had. Als lengte van de verdachte was in dat systeem 1.68 meter opgenomen.
Verklaringen verdachte
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 juni 2018 en voordien op 23 november 2017 bij de politie heeft de verdachte een verklaring afgelegd. Deze verklaringen houden onder meer in dat er op 27 september 2017 bij hem werd aangebeld en dat hij naar beneden liep om de voordeur open te doen. Nadat hij de voordeur had geopend, zag hij dat er een meisje voor de deur stond. Eén van de twee honden van de verdachte stond in de gang. Het meisje zei dat ze allergisch was voor honden. De deur van de gang naar de woonkamer stond open. De hal heeft drie deuren; een voordeur, een deur naar de wc en de deur naar de woonkamer. De deur naar de woonkamer is rechtdoor, de deur naar de wc is links. Die deur is pas te zien als de voordeur zelf dicht is. Het meisje liep huilend weg, aldus de verdachte.
Betrouwbaarheidsonderzoek verklaringen [slachtoffer]
In hoger beroep is de rechtspsycholoog dr. G. Wolters, deskundig op het gebied van betrouwbaarheidsonderzoek, als deskundige benoemd, teneinde de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] te onderzoeken. Op 24 juli 2019 heeft de deskundige Wolters hierover gerapporteerd.
Genoemde deskundige heeft ten aanzien van de verklaringen van [slachtoffer] betreffende de gebeurtenis op 27 september 2017, waarvan aangifte is gedaan door de moeder, geconcludeerd dat deze in aanzienlijke mate betrouwbaar kunnen worden geacht. De belangrijkste overwegingen van de deskundige daarvoor zijn de volgende.
Allereerst is de onthulling spontaan. Er is naar het oordeel van de deskundige geen indicatie dat een dergelijk incident aan [slachtoffer] is gesuggereerd of met haar is besproken. De deskundige ziet evenmin aanwijzingen dat er voor [slachtoffer] redenen of aanleidingen zouden kunnen zijn om iets dergelijks te verzinnen. Volgens [verbalisant 1] vond [slachtoffer] het moeilijk om over het incident te praten, maar lukte het door haar af te leiden en met aanmoedigingen door haar moeder. De terughoudendheid van [slachtoffer] om over het incident te vertellen pleit tegen een verzonnen verhaal. De deskundige constateert dat de verklaringen van [slachtoffer] op 27 september 2017, eerst tegenover haar moeder en kort daarna tegenover [verbalisant 1], in essentie overeenkomen en dat er geen aanwijzingen zijn dat ze daarbij is gestuurd of is beïnvloed.
Voorts zijn de verklaringen van [slachtoffer] in grote mate consistent. De verklaringen in het studioverhoor komen bijna volledig overeen met wat zij zes dagen daarvoor bij de onthulling tegenover haar moeder en [verbalisant 1] zou hebben verteld. De consistentie geldt ook binnen het verhoor als op latere momenten wordt teruggekomen op eerdere uitspraken en ze daarop toelichtingen of aanvullingen geeft. De deskundige ziet geen onmogelijkheden of contradicties in haar verklaringen. Voor zover de verklaringen zijn te verifiëren met andere bronnen zijn ze accuraat.
[slachtoffer] noemt enkele specifieke details die niet aannemelijk zijn voor een verzonnen of geconstrueerde verklaring. In de eerste plaats wijst de deskundige daarbij op het feit dat de verdachte [slachtoffer] gevraagd zou hebben om haar mond open te doen. Het is weinig waarschijnlijk dat een kind van 10 jaar een dergelijke vraag zou verzinnen. In de tweede plaats wijst de deskundige op een detail dat sterk suggereert dat [slachtoffer] inderdaad bij de verdachte binnen is geweest en dat daarbij de voordeur dicht was. Volgens [slachtoffer] ging de voordeur naar binnen open en had het slot geen hendel maar een schuif die opzij moest worden getrokken. Het lijkt aannemelijk dat [slachtoffer] de kennis over het type slot in de deur alleen kan hebben uit een eigen ervaring.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 2 december 2020 heeft voornoemde deskundige verklaard dat de verklaringen van [slachtoffer] 70% tot 90% als valide en waarheidsgetrouw kunnen worden aangemerkt. De mate van betrouwbaarheid acht de deskundige in dit geval dichter bij de 90% dan bij de 70% liggen. Hij concludeert alleen in uitzonderlijke gevallen dat verklaringen 90% tot 100% valide en waarheidsgetrouw geacht kunnen worden, te weten als verklaringen worden ondersteund door bijvoorbeeld videomateriaal of andersoortig evident materiaal, waardoor er geen twijfel meer bestaat over de betrouwbaarheid van de verklaringen.
Voorts heeft de deskundige verklaard dat kort na het incident door de moeder melding is gedaan bij de politie, hetgeen betekent dat er weinig tijd was om tot beïnvloeding van [slachtoffer] te komen. De deskundige erkent dat het beter was geweest als het eerste gesprek met [slachtoffer] door een (specialistisch) (zeden)rechercheur zou zijn afgenomen en als de moeder niet bij het eerste gesprek aanwezig was geweest. Van het eerste gesprek tussen [slachtoffer] en [verbalisant 1] hoefde in de optiek van de deskundige geen geluidsopname gemaakt te worden. De deskundige handhaaft dat antwoord, ook in het licht van de ‘Aanwijzing Zeden’ en de ‘Aanwijzing auditief registeren van verhoren'. Een van de belangrijkste onderdelen van het eerste gesprek met [slachtoffer] is volgens de deskundige dat op geen enkele manier de suggestie is gewekt dat haar dingen zijn aangereikt. Haar is gevraagd om te vertellen wat er is gebeurd. De rol van [slachtoffer] was om haar aan te moedigen te vertellen wat er was gebeurd. [verbalisant 1] heeft vragen gesteld, maar is in die vraagstelling niet suggestief geweest. De wijze waarop het eerste contact met [slachtoffer] heeft plaatsgevonden heeft geen negatieve invloed gehad op de betrouwbaarheid van de later in de studio afgelegde verklaring. Hetgeen zij tijdens dat eerste gesprek heeft verklaard komt in grote lijnen overeen met hetgeen zij later tijdens het studioverhoor heeft verklaard, aldus de deskundige.
Vormverzuimen tijdens het eerste gesprek?
Met betrekking tot het standpunt van de raadsman dat tijdens het eerste gesprek in strijd met de ‘Aanwijzing Zeden’ is gehandeld overweegt het hof het volgende.
De ‘Aanwijzing Zeden’, zoals die geldt sinds 1 mei 2016 (hierna ook: ‘Aanwijzing’), geeft een kader en regels voor de strafrechtelijke aanpak van zedenzaken. Daarmee wordt beoogd om met de belangen van alle betrokkenen, niet alleen van het vermeende slachtoffer, maar ook met die van de vermeende dader rekening te houden in de verschillende fases van het op waarheidsvinding gerichte opsporingsonderzoek en de vervolging. Zedenzaken hebben immers een grote impact op het leven van (mogelijke) slachtoffers en zijn ingrijpend voor personen die ten onrechte worden beschuldigd. Dit vraagt om uiterste zorgvuldigheid tijdens het onderzoek en de vervolging. In zedenzaken is het om die reden uiterst belangrijk dat zorgvuldig wordt onderzocht en zo precies mogelijk wordt vastgesteld wat er is gebeurd en dat conclusies pas daarna worden getrokken. Hiervoor is het nodig dat aangevers en (andere) getuigen zoveel mogelijk afzonderlijk worden gehoord, zodat (ook onbewuste) beïnvloeding wordt voorkomen. Voordat een aangifte wordt opgenomen, is er in beginsel eerst een informatief gesprek tussen de politie en de melder. Het informatief gesprek dient enerzijds om de melder te informeren over de gevolgen van het doen van aangifte en de mogelijke impact van het strafrechtelijke traject. Daarnaast wordt informatie gegeven over de mogelijkheden van hulpverlening, slachtofferrechten en juridische bijstand. Anderzijds wordt op basis van de inhoud van het gesprek door politie en openbaar ministerie afgewogen of strafrechtelijk optreden aangewezen is en zo ja op welke wijze. Als uit de melding blijkt dat het slachtoffer een kwetsbaar persoon is – te denken valt aan minderjarigen of aan verstandelijk beperkten – dan kan al naar gelang de aard van de kwetsbaarheid besloten worden om een andere werkwijze te hanteren. Minderjarige slachtoffers worden volgens de Aanwijzing bij voorkeur slechts één keer gehoord in een strafzaak. Van dit verhoor wordt in de regel een audiovisuele opname gemaakt.
Naar het oordeel van het hof is het eerste gesprek met [slachtoffer] op 27 september 2017 niet geheel volgens de uitgangspunten van de Aanwijzing verlopen, (1) de moeder van [slachtoffer] was bij het eerste gesprek aanwezig en (2) het gesprek is niet audiovisueel opgenomen. De Aanwijzing biedt evenwel ruimte om van het gestelde kader en de gestelde regels af te wijken, hetgeen allereerst volgt uit de in de Aanwijzing gebezigde bewoordingen als “in beginsel”, “zoveel mogelijk”, “bij voorkeur” en “in de regel”. Daarbij komt dat de Aanwijzing stelt dat in het geval van kwetsbare – minderjarige – slachtoffers een andere werkwijze kan worden gehanteerd. Hoewel het naar het oordeel van het hof (zeker gelet op de discussie die is ontstaan over dat eerste gesprek) achteraf bezien de voorkeur had verdiend dat het eerste gesprek met [slachtoffer] (door een gespecialiseerde zedenrechercheur en) niet in het bijzijn van haar moeder was gevoerd en dat dat voorts audiovisueel was opgenomen, is het hof – anders dan de raadsman – van oordeel dat de gang van zaken en de wijze waarop de verklaringen van [slachtoffer] tot stand zijn gekomen niet zonder meer in strijd is met de Aanwijzing en (mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen over de betrouwbaarheid van de verklaringen) geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen en dat er overigens ook geen sprake is van enig verzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: ‘Sv’) dat moet leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [slachtoffer]. Daarbij merkt het hof op dat het hof - mede gelet op de inhoud van de verklaring van [slachtoffer] tijdens het studioverhoor en het verhoor van verbalisant [verbalisant 1] bij de raadsheer-commissaris - geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het door [verbalisant 1] van het eerste gesprek opgemaakte proces-verbaal, terwijl de aanwezigheid van de moeder van [slachtoffer] naar het hof (mede op basis van hetgeen de deskundige Wolters heeft gerapporteerd en verklaard) aanneemt geen invloed heeft gehad op de inhoud van de verklaring(en) van [slachtoffer].
Betrouwbaarheid verklaringen [slachtoffer]
Ook overigens ziet het hof geen aanleiding om aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de door [slachtoffer] afgelegde verklaringen te twijfelen. Het hof overweegt in dit verband dat [slachtoffer] in hoge mate consistent heeft verklaard en dat haar verklaringen niet alleen steun vinden in de bevindingen van de politie ten aanzien van de deuren in de gang en het slot van de voordeur van de woning van de verdachte, maar ook in enkele feitelijkheden waarover de verdachte heeft verklaard (met name: dat [slachtoffer] inderdaad kinderpostzegels kwam verkopen, dat [slachtoffer] zei dat zij allergisch was voor honden en dat [slachtoffer] uiteindelijk huilend wegliep). Daarbij komt dat de deskundige Wolters na zijn onderzoek op basis van de eerdergenoemde argumentatie tot de conclusie is gekomen dat de verklaringen van [slachtoffer] in aanzienlijke mate betrouwbaar kunnen worden geacht. Het hof acht de verklaringen van [slachtoffer] dan ook bruikbaar voor het bewijs. Het primaire verweer van de raadsman wordt verworpen.
Voldoende wettig en overtuigend bewijs?
Met het oordeel van het hof dat de verklaringen van [slachtoffer] betrouwbaar zijn en daarom voor het bewijs kunnen worden gebruikt, is nog niet uitgemaakt dat ook sprake is van voldoende wettig bewijs, omdat daarvoor is vereist dat naast die verklaringen, logischerwijze afkomstig van dezelfde bron, nog ander bewijs voorhanden is.
Hoofdregel is namelijk, zo schrijft artikel 342 lid 2 Sv voor, dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring(en) van één getuige. Het is de rechter verboden tot een bewezenverklaring te komen, indien de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Benadrukt moet worden dat dit wettelijk voorschrift de tenlastelegging in haar geheel betreft en dus niet een (specifiek) onderdeel daarvan. Bepalend is of de (door de aangever) gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in het overige door het hof gebezigde bewijsmateriaal. Daarbij mag geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband tussen die verklaring en dat overige bewijsmateriaal. Niet vereist is dat het steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde gedragingen.
Deze uitgangspunten in ogenschouw nemende, komt het hof tot het oordeel dat de aanvullende bewijsmiddelen waarop het hof zijn - hierboven gemotiveerde - betrouwbaarheidsoordeel (mede) heeft gebaseerd, kunnen worden aangemerkt als steunbewijs voor hetgeen [slachtoffer] heeft verklaard. Daarbij wijst het hof in het bijzonder op de kort na het incident door de moeder en [verbalisant 1] waargenomen emoties van [slachtoffer], de bevindingen van de politie ten aanzien van de deuren in de gang en het slot van de voordeur van de woning van de verdachte en de verklaring van de verdachte zelf, een en ander zoals reeds hiervoor uiteen is gezet. Daarbij merkt het hof op dat uit de verklaringen van [slachtoffer], in samenhang bezien met de bevindingen van de politie, naar het oordeel van het hof als vaststaand kan worden afgeleid dat [slachtoffer] in de woning van de verdachte is geweest, op een moment waarop de voordeur dicht was en dat zij zelf de voordeur heeft opengemaakt, wezenlijke onderdelen van wat zij heeft verklaard, terwijl die feiten niet zijn te verenigen met de (ook in dat opzicht) ontkennende verklaring van de verdachte. Voorts kan in de genoemde bewijsmiddelen steun worden gevonden voor de verklaring van [slachtoffer] voor zover inhoudend dat zij niet alleen aan de deur is geweest, maar dat de verdachte haar heeft gevraagd binnen te komen.
Conclusies
Al het bovenstaande, mede in onderlinge samenhang bezien, leiden het hof tot het oordeel dat voldoende wettig en ook overtuigend bewijs voorhanden is om buiten redelijke twijfel vast te stellen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Het subsidiaire en meer subsidiaire verweer van de raadsman worden eveneens verworpen.
Artikel 6 EVRM
Ambtshalve heeft het hof nagegaan of de procedure in de onderhavige strafzaak in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Bij de beslissing over de bewezenverklaring van feit 1 heeft het hof daarbij de vraag onder ogen gezien of er gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om [slachtoffer] in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
Naar het oordeel van het hof staat – artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM in aanmerking genomen – de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om [slachtoffer] zelf als getuige te horen, er niet aan in de weg haar verklaringen voor het bewijs te gebruiken. Daarbij is allereerst van belang dat het verzoek haar te horen (gedurende de eerste appelprocedure) op de regiezitting van 13 maart 2019 is afgewezen omdat het gegronde vermoeden bestond dat door het afleggen van een verklaring de gezondheid of het welzijn van [slachtoffer] in gevaar zou worden gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder woog dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen (artikel 288, eerste lid onder b, Sv). Het verzoek is in de onderhavige appelprocedure niet opnieuw gedaan.
Mede in het licht van hetgeen de raadsman destijds aan het verzoek tot het horen van [slachtoffer] als getuige ten grondslag heeft gelegd is het hof van oordeel dat er voldoende maatregelen zijn getroffen ter compensatie van het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht. Het hof wijst hierbij op het volgende.
De verdediging heeft allereerst bij herhaling de gelegenheid gehad om de verklaringen van [slachtoffer] te betwisten en daartegenin te brengen wat de verdediging geraden achtte. In eerste aanleg is (op de zitting van
5 januari 2018) reeds beslist dat aan de verdediging (na een daartoe strekkend verzoek) de audiovisuele registratie van het studioverhoor diende te worden verstrekt. Voorts is de moeder op verzoek van de verdediging bij de raadsheer-commissaris als getuige gehoord. Tevens is de door de verdediging voorgedragen deskundige Wolters door de raadsheer-commissaris benoemd, die, zoals reeds overwogen, de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] heeft onderzocht en daarover heeft gerapporteerd. Ter terechtzitting van 2 december 2020 is de verdediging vervolgens nog de gelegenheid geboden deze deskundige nader te bevragen, hetgeen zij ook heeft gedaan. Tot slot is de verdediging in de onderhavige appelprocedure op verzoek van de raadsman alsnog in de gelegenheid gesteld om verbalisant [verbalisant 1], die na de melding het eerste gesprek met [slachtoffer] heeft gevoerd, te bevragen over (onder meer) de gang van zaken tijdens dat gesprek.
Gelet op al deze, naar het oordeel van het hof als voldoende compenserend aan te merken maatregelen, is het hof van oordeel dat – niettegenstaande het gewicht van de verklaringen van [slachtoffer] voor de bewezenverklaring - geen aanleiding bestaat te oordelen dat de verdachte, door het ontbreken van een gelegenheid [slachtoffer] te ondervragen, geen eerlijk proces heeft gehad. Al met al heeft het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid niet in de weg gestaan aan een zorgvuldig onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer], overigens mede in het licht van het overige bewijsmateriaal, waarin steun kan worden gevonden voor de (met de nodige behoedzaamheid voor het bewijs gebruikte) verklaringen van [slachtoffer].
Beslissing op verzoek verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 mei 2024 heeft de raadsman het hof verzocht om de deskundige Wolters, dan wel door een andere deskundige mocht de voorkeur van het hof daarnaar uitgaan, aanvullend te laten rapporteren naar aanleiding van de verklaring die door verbalisant [verbalisant 1] bij de raadsheer-commissaris is afgelegd.
Gelet op hetgeen reeds hiervoor is overwogen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] is het naar het oordeel van het hof niet noodzakelijk dat de deskundige Wolters (of een andere deskundige) opnieuw rapporteert over de betrouwbaarheid van die verklaringen. In zijn eerdere rapportage en bij zijn uitvoerige verhoor op de terechtzitting van 2 december 2020 heeft Wolters bij zijn oordeel over de betrouwbaarheid al rekening gehouden met de wijze van totstandkoming van de verklaringen van [slachtoffer]. Hij is daarbij ook ingegaan op de door de volgens de verdediging bestaande onvolkomenheden tijdens het eerste gesprek, en heeft geconcludeerd dat die zijn betrouwbaarheidsoordeel niet in negatieve zin hebben aangetast.
Het hof is - met de advocaat-generaal en anders dan de raadsman - van oordeel dat het verhoor van verbalisant [verbalisant 1] bij de raadsheer-commissaris geen (relevante nieuwe) informatie heeft opgeleverd die aannemelijk maakt dat de deskundige Wolters mogelijk tot een andere conclusie over de (mate van) betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] zou komen, terwijl dat verhoor ook het in dit verband inschakelen van een andere deskundige niet noodzakelijk maakt. Het hof acht zich op dat vlak voldoende voorgelicht. Het hof wijst het verzoek dan ook af.
Bewezenverklaring
Het hof acht aldus wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks27 september 2017 te Delft, ter uitvoering van het door hem
/haarvoorgenomen misdrijf om met [slachtoffer]
,geboortedatum [geboortedatum 2], die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) te plegen, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer],
met zijn/haar mededader(s), althans alleen,die [slachtoffer] aan haar arm heeft vastgepakt en
/of (vervolgens
)zijn, verdachtes
,woning
,in heeft getrokken en
/ofde deur heeft dicht gedaan en
/ofzijn gulp heeft opengedaan en
/ofzijn broek en
/ofonderbroek naar beneden heeft gedaan en
/of (vervolgens, aldus
)zijn (
ontblote) penis heeft laten zien en
/ofheeft gezegd tegen die [slachtoffer]: "doe je mond open"
en/of woorden van gelijke aard en/of strekking,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen straf en maatregel
Ingevolge de terugwijzing door de Hoge Raad dient het hof te oordelen over de strafoplegging ten aanzien van het door dit hof reeds eerder onder 2 bewezenverklaarde alsmede het thans onder 1 primair bewezenverklaarde.
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot seksueel misbruik van een destijds tienjarig meisje.
De verdachte heeft het meisje, toen zij bij zijn huis aanbelde om kinderpostzegels te verkopen, opeens aan haar arm zijn woning ingetrokken. Vervolgens heeft hij de voordeur dichtgedaan, zijn gulp opengedaan, zijn broek en onderbroek naar beneden getrokken en zijn penis aan haar laten zien, waarbij hij tegen haar heeft gezegd dat zij haar mond open moest doen. Het meisje heeft de woning kort daarop weten te ontvluchten, waarmee zij heeft voorkomen dat het daadwerkelijk tot seksueel contact is gekomen.
Het behoeft geen betoog dat de verdachte, door zich op deze manier te gedragen, de grenzen van het toelaatbare ernstig heeft overschreden. Met zijn handelen heeft hij op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer, voor wie het bewezenverklaarde zeer beangstigend en traumatiserend is geweest.
Slachtoffers van een feit als het onderhavige lijden vaak nog ruime tijd onder de gevolgen van hetgeen hen is aangedaan. Daarop vormt het slachtoffer in deze zaak geen uitzondering. Uit de door de moeder van het slachtoffer in hoger beroep (tijdens de zitting van 11 maart 2020) voorgelezen slachtofferverklaring blijkt treffend welke gevolgen het handelen van de verdachte voor het slachtoffer heeft gehad. Het jonge slachtoffer is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis en heeft daarvoor een EMDR-therapie moeten ondergaan. Die behandeling is inmiddels afgerond, maar desalniettemin kampt het slachtoffer tot op de dag van vandaag met de nadelige gevolgen van het gebeurde. Zij durfde mannelijke personen niet meer te vertrouwen en ook is zij afstandelijker geworden tegenover vreemden.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het verwerven en in bezit hebben van 97 foto’s en 23 films van kinderpornografische aard. Met het verwerven en voorhanden hebben van dergelijk materiaal heeft de verdachte indirect een bijdrage geleverd aan het toebrengen van grote psychische, emotionele en lichamelijke schade aan de kinderen die het betreft, nu voor de productie van dat materiaal jonge kinderen ernstig seksueel misbruikt en uitgebuit worden.
Justitiële documentatie
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 mei 2024, waaruit blijkt dat de verdachte twee keer eerder, zij het vele jaren geleden, onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van zedendelicten, en dat aan hem daarvoor (onder meer) een PIJ-maatregel is opgelegd. Deze maatregel is eind 2014 na het bereiken van de maximale duur van zes jaren beëindigd. Ondanks het ondergaan van een dergelijk intensief traject, mede gericht op het verminderen van recidive, heeft de verdachte vervolgens binnen drie jaar het bewezenverklaarde feit gepleegd.
De persoon van de verdachte
Over de persoon van de verdachte is in de loop der tijd een veelheid aan rapportages opgemaakt. Daarvan heeft het hof een aantal in het bijzonder in aanmerking genomen. Allereerst geldt dat voor de Pro Justitia rapportage van 26 oktober 2023, opgemaakt door dr. J. van der Meer, psychiater. De rapporteur heeft geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis en een aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis. De genoemde stoornissen waren ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. De afname van de STATIC-99R laat zien dat het basis recidiverisico van betrokkene hoog is als het tenlastegelegde bewezen wordt geacht.
Het hof heeft verder acht geslagen op de door dr. R.A.R. Bullens, klinisch psycholoog, omtrent de persoon van de verdachte opgemaakte aanvullende Pro Justitia rapportage van 30 oktober 2023. De rapporteur concludeert eveneens dat bij de verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis en voorts van ADHD. Ten tijde van het tenlastegelegde was daar eveneens sprake van.
Beide rapporteurs hebben vanwege het feit dat de verdachte ontkent het tenlastegelegde gepleegd te hebben geen antwoord kunnen geven op de vraag in welke mate het tenlastegelegde aan de verdachte kan worden toegerekend.
Deskundige Bullens heeft verder gerapporteerd dat behandelingen in het kader van een tbs met voorwaarden niet van de grond blijken te zijn gekomen, hetgeen mede wordt veroorzaakt door de ontkennende procespositie die de verdachte vanaf het begin af aan heeft ingenomen. Ook komt - op termijn - het einde van deze maatregel in zicht, wat een reden kan zijn om tbs met dwangverpleging op te leggen. Het - statisch gesproken - hoge recidiverisico (vanwege alle eerder bewezen feiten en veroordelingen op het gebied van zeden) zou het opleggen van een dergelijke maatregel bij bewezenverklaarde feiten ook rechtvaardigen, aldus de deskundige.
Ook heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies TBS van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 21 maart 2024, opgesteld door J. Nijkamp. Dit advies houdt onder meer het volgende in.
Uit de zeden-specifieke risicotaxatie SSA (Static, Stable en Acute) blijkt dat de verdachte uit de gecombineerde scores uitkomt op een zeer hoog recidivegevaar, dus passend bij een advies voor intensieve langdurige forensische klinische behandeling, of verpleging.
Eerder is de verdachte op vijftienjarige leeftijd wegens ontucht veroordeeld tot een PIJ-maatregel die de
volledige zes jaren heeft geduurd tot december 2014. Uit de ontslagbrief van de JJI bleek dat zij indertijd het recidiverisico blijvend hoog inschatten. Voorafgaand aan de PIJ-maatregel had de verdachte op dertienjarige leeftijd voor ontucht een jeugdgevangenisstraf, een werkstraf en jeugdreclassering met behandeling opgelegd gekregen. De verdachte werd na oplegging van tbs met voorwaarden in de onderhavige zaak in eerste instantie opgenomen op FPA De Boog. Deze behandeling stagneerde vanwege zijn ontkenning en men deed het verzoek tot uitplaatsing. De verdachte is, na een korte overbrugging elders, medio 2020 geplaatst in de FPK Assen, wat kon worden beschouwd als een laatste behandelpoging. Medio 2022 zegde het behandelteam van de FPK Assen de behandeling op. De reden was onder andere dat qua delict-preventie behandeling (wederom) niet mogelijk was vanwege de ontkenning. De behandelaar adviseerde een long care regime. Daarop bleek de justitiële instantie verantwoordelijk voor plaatsing (indicatiesteller forensische zorg, IFZ) geen indicatie te willen afgeven voor een (3e) instelling. Het forensisch plaatsingsloket (FPL van DIZ) was het hiermee eens, zodat de reclassering geen invulling meer kon geven aan de tbs met voorwaarden. Dit leidde tot het reclasseringsadvies alsnog verpleging van 28 juli 2022 en een gelijkluidende vordering van de tbs-officier van justitie. Op 29 augustus 2022 werd de verdachte aangehouden in de FPK Assen en een dag later wees de rechter-commissaris de vordering tot voorlopige verpleging toe en werd de verdachte overgebracht naar de penitentiaire inrichting. Op 1 november 2022 werd in de rechtbank Den Haag deze vordering behandeld en de vordering tot verlenging van twee jaar van de tbs met voorwaarden. Bij beslissing van 15 november 2022 werd de vordering tot alsnog verpleging afgewezen, doch de tbs met voorwaarden met twee jaar verlengd.
Hierop gaf het IFZ door de realiteit gedwongen alsnog een indicatie af voor de FPK van LVB-instelling
Trajectum, locatie Hoeve Boschoord. De verdachte was weliswaar geaccepteerd, maar men gaf vanwege zijn voorgeschiedenis de voorkeur aan een opname met dwangverpleging. Op 23 februari 2023 vond het hoger beroep plaats in Arnhem. Het hof vond het ongewenst en onnodig om vooruit te lopen op het eindoordeel van het gerechtshof Den Haag en achtte het mogelijk om in
afwachting daarvan de tbs met voorwaarden te laten voortduren omdat per direct (met de kennis van toen) een bed op de FPK van Trajectum te Boschoord beschikbaar was.
Omdat de vordering tot voorlopige verpleging hiermee verviel, is de verdachte vervolgens ter overbrugging overgebracht naar de FPA te Franeker. Daar liet hij zich moeilijk begrenzen en vonden er meerdere overtredingen plaats in de vorm van onder andere verbale agressie en het trachten op internet te komen. Een en ander leidde (wederom) tot het dringende verzoek de verdachte ter overbrugging over te plaatsen naar een andere instelling.
Vervolgens werd de verdachte opgenomen op de FPK Transfore te Balkbrug. Tijdens deze opname maakte hij seksueel getinte opmerkingen tegen vrouwelijke sociotherapeuten en heeft hij een vrouwelijke sociotherapeut ongewenst aangeraakt, bleek dat hij op internet meerdere e-mailadressen had met provocerende namen en kreeg hij van deze FPK een waarschuwing vanwege dreigende agressie tijdens een woordenwisseling. Op
14 februari 2024 werd de verdachte geplaatst in de FPK van Hoeve Boschoord.
De verdachte is, zo laat de reclassering weten, op de vorige behandelsettingen niet-behandelbaar gebleken, heeft nauwelijks ziekte-inzicht en de responsiviteit voor gedragsverandering is laag/afwezig gebleken. De verdachte laat zich niet vrijwillig in zijn vrijheid beperken en wil het liefst bij zijn moeder wonen, met wie de relatie wordt omschreven als niet-protectief; het wonen bij en de relatie met moeder heeft recidive niet voorkomen. Een zesjarige PIJ-maatregel en andere behandelingen in verband met zedendelicten hebben evenmin tot recidivereductie geleid.
De verdachte behoeft voortdurend en langdurig begeleiding, toezicht en controle om zedendelicten en seksueel grensoverschrijdend gedrag te voorkomen. Hij heeft laten zien uit het schijnbare niets tot een hands-on zedendelict te kunnen komen. Ook in een forensische omgeving met veel controle, toezicht en beperkingen heeft
de verdachte aangetoond zich niet te kunnen beheersen als het gaat om discutabele activiteiten op internet, agressief gedrag en seksueel grensoverschrijdende opmerkingen en handelingen. Van een delict-preventieve behandeling is sinds de oplegging van de tbs met voorwaarden op 25 juni 2018 geen sprake. De reclassering moet aannemen dat, hoewel in de tijd altijd vele processen plaatsvinden, zijn psychosociale en seksuele problematiek niet is bewerkt en dus het recidiverisico geenszins is afgenomen. De reclassering verwacht dat de verdachte ook bij een onherroepelijke veroordeling alle feiten zal blijven ontkennen, wat behandeling (wederom) zal frustreren. Intussen zal medio 2027 de maximale termijn van het huidige kader zijn bereikt.
De reclassering adviseert negatief over tbs met voorwaarden, daar zij inmiddels geen mogelijkheden meer ziet om met voorwaarden de risico's te beperken of het gedrag van de verdachte te veranderen en verwacht dat ook de FPK van Hoeve Boschoord uiteindelijk de behandeling zal opzeggen. De reclassering adviseert dan ook tbs met dwangverpleging.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de omtrent de persoon van de verdachte opgemaakte aanvullende Pro Justitia rapportage van 17 april 2024, opgemaakt door dr. Van der Meer, psychiater, en het tweede aanvullende Pro Justitia rapportage van 3 mei 2024, opgemaakt door dr. Bullens, klinisch psycholoog. Beide rapporteurs zien na kennisname van het onherroepelijk worden van het onder 2 bewezenverklaarde geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen dan reeds hiervoor is weergegeven.
Het hof heeft tevens acht geslagen op de overige zich in het dossier bevindende rapportages omtrent de persoon van de verdachte.
De op te leggen maatregel
Op grond van de voormelde bevindingen en conclusies van de gedragsdeskundigen Van der Meer en Bullens, welke conclusies het hof overneemt, is het hof van oordeel dat de verdachte ten tijde van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit lijdende was aan een ziekelijke stoornis als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: ‘Sr’). Hoewel door de deskundigen Van der Meer en Bullens geen uitspraak is gedaan omtrent de mate van toerekenbaarheid van het tenlastegelegde, acht het hof aannemelijk dat het bewezenverklaarde, gelet op de bij de verdachte aanwezige stoornissen, in verminderde mate aan hem kan worden toegerekend en het hof zal daarvan uitgaan.
Gelet op de ernst van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit – een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld - en gelet op hetgeen hiervoor omtrent de persoon van de verdachte en het gevaar voor herhaling is overwogen, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van een maatregel tot terbeschikkingstelling eist. Daarbij heeft het hof ook acht geslagen op de ernst van het onder 1 bewezenverklaarde en de herhaalde veroordeling wegens soortgelijke feiten.
Ook is het hof van oordeel dat de voornoemde veiligheid tevens een dwangverpleging eist. Zoals uit het voorgaande blijkt is er sprake van een hoog tot zeer hoog recidiverisico. De verdachte is beperkt behandelbaar en behoeft voortdurend en langdurig begeleiding, toezicht en controle om zedendelicten en seksueel grensoverschrijdend gedrag te voorkomen. Het is een zeer reële mogelijkheid dat de benodigde behandeling en het daarop volgende, in een externe setting uit te oefenen, toezicht een termijn van 9 jaren, zijnde de maximale duur van een tbs-maatregel met voorwaarden, zal overschrijden. Het hof acht het noodzakelijk dat het eventuele, na afronding van de (naar verwachting langdurige) behandeling, te bieden externe toezicht blijft plaatsvinden binnen een forensisch kader.
Alles afwegende is het hof – met de advocaat-generaal – van oordeel dat aan de verdachte de maatregel van tbs met dwangverpleging dient te worden opgelegd.
Het hof bepaalt voorts dat de op te leggen tbs met dwangverpleging niet op voorhand is gemaximeerd, nu deze wordt opgelegd ter zake van een misdrijf (feit 1) dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, als bedoeld in artikel 38e, eerste lid, Sr. De totale duur van de tbs met dwangverpleging kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
De op te leggen straf
Het hof is voorts van oordeel dat, naast tbs met dwangverpleging, een gevangenisstraf dient te worden opgelegd.
Op het plegen van dergelijke ernstige strafbare feiten kan naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Het hof is – al het voorgaande afwegende – van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, in beginsel een passende en geboden reactie vormt.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de behandeling van de zaak in drie instanties (eerste appelprocedure, cassatieprocedure en tweede appelprocedure) niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, nu er tussen het instellen van het hoger beroep op 9 juli 2018 en het wijzen van arrest in de eerste appelprocedure een periode van meer dan 29 maanden is gelegen, de cassatieprocedure ongeveer 22 maanden heeft geduurd en de onderhavige appelprocedure na bijna 19 maanden na het arrest van de Hoge Raad wordt afgerond. Het hof heeft ook de gehele duur van de procedure in ogenschouw genomen. Daarbij verdient opmerking dat het hof, hoewel al geruime tijd formeel geen sprake is van voorlopige hechtenis, desondanks, omdat de verdachte in het kader van de door de rechtbank opgelegde tbs met voorwaarden feitelijk wel steeds van zijn vrijheid beroofd is geweest, uitgaat van een redelijke termijn van 16 maanden per instantie.
Het hof zal deze overschrijding(en) in de strafmaat verdisconteren door de in beginsel passend en geboden geachte onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden te verlagen met 3 maanden. Het hof komt aldus tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van voorarrest.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd. Namens haar is door haar moeder [moeder slachtoffer] een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 8,08 aan geleden materiële schade en € 850,- aan geleden immateriële schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over dit totale bedrag van
€ 858,08.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 858,08, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet anders dan met een beroep op vrijspraak betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat gelet op de onderbouwing van de vordering aannemelijk is geworden dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in haar persoon ‘op andere wijze’ sprake is en dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 september 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 858,08 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Beslag
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het inbeslaggenomen voorwerp wordt onttrokken aan het verkeer.
Het hof zal bevelen dat het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten de op de beslaglijst vermelde geheugensim(kaart), dient te worden onttrokken aan het verkeer, nu het onder 2 bewezenverklaarde met betrekking tot dit voorwerp is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan, vanwege het daarop aangetroffen kinderpornografische materiaal, in strijd is met de wet.
Vordering tot gevangenneming
Nu de verdachte reeds gedurende een lange periode in het kader van de door de rechtbank opgelegde (en dadelijk uitvoerbaar verklaarde) tbs met voorwaarden in een gesloten kliniek verblijft, aldaar de nodige behandelingen ondergaat, welke behandelingen, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, naar het oordeel van het hof zijn aangewezen en het hoge recidiverisico hierdoor thans voldoende is ingeperkt, zijn naar het oordeel van het hof geen gronden aanwezig om de gevangenneming van de verdachte te bevelen.
Het hof zal de vordering tot gevangenneming van de verdachte derhalve afwijzen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 240b en 244 Sr, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Rechtdoende na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep (voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof) en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Stelt vast dat de bewezenverklaring en kwalificatie van het onder 2 tenlastegelegde reeds eerder onherroepelijk zijn geworden.
Ten aanzien van het onder 1 en (reeds onherroepelijk) onder 2 bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1.00 STK Geheugensimm KRUIDVAT Micro Hc 32 bg.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 858,08 (achthonderdachtenvijftig euro en acht cent) bestaande uit € 8,08 (acht euro en acht cent) materiële schade en
€ 850,00 (achthonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 858,08 (achthonderdachtenvijftig euro en acht cent) bestaande uit € 8,08 (acht euro en acht cent) materiële schade en € 850,00 (achthonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
27 september 2017.

Wijst af de vordering tot gevangenneming van de verdachte.

Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer, mr. Chr.A. Baardman en mr. F.W. van Lottum, in bijzijn van de griffier mr. M. Bazuin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 mei 2024.
Mr. M. Bazuin is buiten staat dit arrest te ondertekenen.