ECLI:NL:GHDHA:2024:844

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
K22/220616
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beklag inzake niet vervolgen van beklaagden voor voordeeltrekking uit uitbuiting, schuldheling en schuldwitwassen

Op 15 april 2024 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin klaagster, vertegenwoordigd door haar raadsvrouw mr. B. van Straaten, een beklag indiende tegen de beslissing van de officier van justitie om beklaagden niet te vervolgen voor voordeeltrekking uit uitbuiting, schuldheling en schuldwitwassen. Het hof ontving het klaagschrift op 20 december 2022 en heeft eerder op 6 september 2023 een tussenbeschikking gegeven. De advocaat-generaal adviseerde op 12 april 2023 om het beklag af te wijzen. Tijdens de behandeling in raadkamer op 20 maart 2024 zijn de vertegenwoordigers van klaagster en beklaagden gehoord. Klaagster stelde dat beklaagden voordeel hadden getrokken uit de uitbuiting van Noord-Koreaanse arbeiders, maar het hof oordeelde dat niet aannemelijk was dat beklaagden betrokken waren bij de feitelijkheden zoals genoemd in de aangifte. Het hof concludeerde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor een strafvervolging en wees het beklag af. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is ondertekend door de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

raadkamer beklagzaken

BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), ingediend door:
[klaagster],
klaagster
,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar raadsvrouw mr. B. van Straaten, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Het klaagschrift met bijlagen is op 20 december 2022 door het hof ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie van het Functioneel Parket te ‘s-Hertogenbosch om
[beklaagde 1], [beklaagde 2]en
[beklaagde 3], beklaagden, niet te vervolgen ter zake van voordeeltrekking uit uitbuiting, schuldheling en schuldwitwassen.
Voor het verloop van de procedure en hetgeen eerder in deze zaak is voorgevallen verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 6 september 2023 met bijbehorend proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 9 augustus 2023, waar de vertegenwoordiger van klaagster en haar raadsvrouw zijn gehoord.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 12 april 2023 heeft de advocaat-generaal het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.

3.De stukken betreffende het beklag

Het hof heeft, behalve van de reeds genoemde stukken, onder meer kennisgenomen van de in deze zaak door de Inspectie SZW opgemaakte processen-verbaal en van het ambtsbericht van de waarnemend hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 24 februari 2023.

4.De behandeling in raadkamer

De meervoudige beklagkamer heeft op 20 maart 2024 het klaagschrift in raadkamer (verder) behandeld.
Namens klaagster is haar raadsvrouw verschenen.
Namens [beklaagde 1] en [beklaagde 3] is [vertegenwoordiger], financieel directeur van deze beklaagden, verschenen.
Namens beklaagde [beklaagde 2] zijn raadslieden mr. R. de Bree en mr. G.J.K. Elsen, advocaten te Den Haag, verschenen.
De vertegenwoordiger van beklaagden [beklaagde 1] en [beklaagde 3] en de raadslieden van beklaagde [beklaagde 2] zijn gehoord.
De advocaat-generaal mr. L.L. van Delft heeft in raadkamer - overeenkomstig het eerdere schriftelijke verslag – geadviseerd tot afwijzing van het beklag.

5.Ontvankelijkheid van het beklag

Alvorens tot een inhoudelijke toetsing van het beklag te kunnen overgaan dient het hof te beoordelen of klaagster ontvankelijk is in het beklag.
Daarbij komt eerst aan de orde de vraag of klaagster kan worden beschouwd als een rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 12, eerste lid, Sv.
Als belanghebbende in vermelde zin kan worden beschouwd degene, die door het achterwege blijven van een strafvervolging getroffen is in een objectief bepaalbaar belang, dat hem bepaaldelijk aangaat.
Namens beklaagde [beklaagde 2] is – kort gezegd – naar voren gebracht dat klaagster zich blijkens haar statuten inzet voor andere doeleinden dan hetgeen zij in haar klacht vermeldt. Zo zet klaagster zich blijkens haar statuten in voor de preventie van mensenhandel en komt zij op voor de belangen van verhandelde personen. Zulks terwijl de klacht ziet op repressie door vervolging en klaagster evenmin opkomt namens een concreet persoon of concrete personen.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens artikel 2, onder 1, van de statuten van klaagster, heeft zij ten doel: “de preventie van mensenhandel in en het opkomen voor de belangen van verhandelde personen”.
Het hof is, tegen de achtergrond van deze statuten en in aanmerking nemend de feitelijke werkzaamheden van klaagster, van oordeel dat het in rechte optreden tegen beslissingen van het openbaar ministerie inhoudende het niet (verder) vervolgen ter zake van mensenhandel (of daarmee samenhangende feiten) als doelstelling van klaagster kan worden aangemerkt. Aldus is klaagster met het achterwege blijven van de vervolging getroffen in een objectief bepaalbaar belang dat haar rechtstreeks aangaat en aldus een belang als bedoeld in artikel 12, eerste lid, Sv.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat klaagster ontvankelijk is in haar beklag.

6.De feiten en standpunten

Klaagster heeft per brief van 4 december 2020, uitgebreid gemotiveerd, schriftelijk aangifte gedaan bij de politie tegen beklaagden ter zake van voordeeltrekking uit uitbuiting, schuldheling en schuldwitwassen, gepleegd in de periode 2003-2018.
Klaagster verklaart in de aangifte – verkort en zakelijk weergegeven – dat beklaagden voordeel zouden hebben getrokken uit de uitbuiting – exorbitant lange dagen, slechte en gevaarlijke werkomstandigheden, onredelijk lage lonen waarbij zij bovendien ernstig in hun vrijheid werden beperkt - van Noord-Koreaanse arbeiders door schepen af te nemen van de Poolse scheepswerf [bedrijf], alwaar deze arbeiders werkzaam waren. Beklaagden zouden daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de schepen die zij hebben afgenomen, waren gebouwd met behulp van arbeidsuitbuiting. Het voordeel van beklaagden uit deze uitbuiting zou hebben bestaan uit: lagere lonen, lagere (on)kosten en lagere compliance kosten, hetgeen zou hebben geresulteerd in hogere winsten. Bovendien wisten, of hadden beklaagden op zijn minst een redelijk vermoeden dat de schepen werden geproduceerd door middel van arbeidsuitbuiting, hetgeen tevens een voldoende verdenking oplevert voor (schuld)witwassen en heling. Klaagster benadrukt dat in de door haar aangekaarte situatie sprake is van een moderne vorm van slavernij, waardoor mede in het licht van de maatschappelijke bewustwording op dit onderwerp een grondig strafrechtelijk onderzoek tevens het algemeen belang dient. De raadsvrouw van klaagster heeft op verzoek van het openbaar ministerie op 8 juni 2021 een notitie verstrekt met een nadere onderbouwing van het voordeel dat beklaagden uit de uitbuiting zouden hebben getrokken.
Met betrekking tot de (overige) feiten verwijst het hof kortheidshalve naar het dossier, nu de feiten gelet op de behandelingen in raadkamer zowel bij klaagster als bij beklaagden genoegzaam bekend zijn.
De officier van justitie heeft besloten beklaagde niet te vervolgen. Hij stelt in dat verband dat er onvoldoende aanknopingspunten voorhanden zijn voor toerekening van de feiten aan beklaagden.
De raadsvrouw van klaagster stelt zich in het klaagschrift op grond van de daarin genoemde feiten en omstandigheden, verkort weergegeven, op het standpunt dat de constatering van het openbaar ministerie dat sprake was van grootschalige mensenhandel in combinatie met de actieve rol van beklaagden, voldoende is om tot een redelijk vermoeden van schuld te komen en aldus nader onderzoek te doen. Met de beslissing tot niet vervolgen heeft het openbaar ministerie daarmee zelf onvoldoende opsporingsmiddelen ingezet maar bovendien bij klaagster een onredelijk hoge bewijslast neergelegd. Klaagster benadrukt dat het gaat het om een ernstige zaak, waarvan vervolging niet alleen wenselijk maar ook haalbaar is en waarmee een lang verzochte maatschappelijke normstelling zal worden behaald.

7.De beoordeling van het beklag

Na bestudering van de stukken in het dossier en gehoord hetgeen ter zitting in raadkamer naar voren is gebracht, oordeelt het hof als volgt.
De aangifte van klaagster is behandeld door een gespecialiseerd opsporingsteam. Uit de stukken blijkt dat in deze zaak verschillende onderzoekshandelingen zijn verricht om de aangegeven mensenhandel te onderzoeken. Ter zitting in raadkamer is namens beklaagden tevens gemotiveerd toegelicht dat beklaagden als entiteit geen enkele betrokkenheid hadden bij de in de aangifte genoemde Poolse scheepswerf.
Uit het onderzoek en hetgeen namens beklaagden in raadkamer naar voren is gebracht is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat beklaagden actief betrokken zijn geweest bij de feitelijkheden zoals deze zijn opgenomen in de aangifte, noch dat zij enige betrokkenheid hebben gehad bij de ondernemingen die deze feitelijke werkzaamheden wel hebben verricht.
Het hof is derhalve met de advocaat-generaal en de hoofdofficier van justitie van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten voorhanden zijn om de strafbare feiten aan beklaagden toe te rekenen en aldus tot een succesvolle vervolging van beklaagden over te gaan.
Gelet op het tijdsverloop, de plaats waar de vermeende feiten hebben plaatsgevonden en de woonplaats van de betrokken slachtoffers valt evenmin te verwachten dat een nader onderzoek alsnog voldoende aanknopingspunten zal opleveren om met succes een strafvervolging tegen beklaagden in te kunnen stellen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beklag dient te worden afgewezen.

7.De beslissing

Het hof:
Wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 15 april 2024 door mr. T.E. van der Spoel, voorzitter, mr. P.J. van der Flier en mr. O.M. Harms, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Roos, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.