ECLI:NL:GHDHA:2024:811

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
200.307.930-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afweging van vrijheid van meningsuiting tegen bescherming van reputatie in het kader van uitlatingen over granuliet

In deze zaak heeft [appellant] zich in een uitzending van Zembla kritisch uitgelaten over het storten van granuliet in natuurplassen, geproduceerd door Graniet Import Benelux B.V. (GIB). GIB beschuldigt [appellant] van onrechtmatig handelen, omdat zijn uitlatingen de reputatie van het bedrijf zouden schaden. De rechtbank oordeelt in eerste instantie dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en legt hem verschillende rectificaties en schadevergoedingen op. In hoger beroep oordeelt het Gerechtshof Den Haag echter anders. Het hof weegt het recht op vrijheid van meningsuiting van [appellant] af tegen het recht van GIB op bescherming van haar reputatie. Het hof concludeert dat de uitlatingen van [appellant] niet onrechtmatig zijn, omdat ze bijdragen aan een publiek debat over een kwestie van algemeen belang. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst alle vorderingen van GIB af. Het hof benadrukt dat [appellant] zijn uitlatingen heeft gedaan als deskundige en dat er voldoende steun is voor zijn stellingen dat granuliet geen grond is en dat GIB mogelijk strafbare feiten heeft gepleegd. De zaak onderstreept de delicate balans tussen vrijheid van meningsuiting en de bescherming van de reputatie van commerciële ondernemingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.307.930/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/597585 / HA ZA 20-797
Arrest van 28 mei 2024
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
Graniet Import Benelux B.V.,
gevestigd in Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.A.J.M. van Kaam, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en GIB.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] heeft zich in een tv-uitzending van Zembla kritisch uitgelaten over het storten van granuliet in natuurplassen. GIB is de producent van dit granuliet. GIB meent dat [appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld omdat haar reputatie is geschaad door de uitlatingen van [appellant]. [appellant] stelt zich daarentegen op het standpunt dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld en beroept zich op de vrijheid van meningsuiting.
1.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en heeft hem onder meer veroordeeld om een rectificatie te publiceren en de schade van GIB, waarvan het bestaan en de omvang nog moeten worden vastgesteld, te vergoeden.
1.3
Het hof oordeelt anders. Een afweging van het recht op vrijheid van meningsuiting van [appellant] tegen het recht op bescherming van de reputatie van GIB leidt tot de conclusie dat de uitlatingen [appellant] niet onrechtmatig zijn. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en wijst alle vorderingen van GIB af.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 4 maart 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 december 2021 (aangevuld en verbeterd bij vonnis van 15 december 2021);
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van GIB, met bijlagen;
  • de bijlagen 54 tot en met 59 die GIB ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd;
  • de bijlagen 22 tot en met 36 die [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 1 februari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.
2.3
GIB heeft bezwaar gemaakt tegen productie 35 (processtukken uit de procedure die GIB tegen BNNVARA/Zembla heeft aangespannen) en productie 36 (73 nieuwsartikelen van Zembla). Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling beslist dat deze producties worden toegelaten, maar dat GIB in de gelegenheid zal worden gesteld zich nog bij akte uit te laten over deze producties als het hof zijn oordeel daar mede op baseert. Het hof heeft echter geen acht geslagen op deze producties, zodat dit niet nodig is.

3.Achtergronden van deze zaak

GIB

3.1
GIB is onderdeel van het familiebedrijf [bedrijf 1]. GIB houdt zich bezig met het verwerken van brokken gesteente tot steenslag. Het gaat om graniet en zandsteen afkomstig uit Noorwegen en Schotland. Het steenslag van GIB wordt gebruikt in de bouw- en infrastructuursector, onder meer voor de productie van asfalt.
3.2
De aandelen van GIB zijn deels in handen van grote Nederlandse (wegen)bouwbedrijven, waaronder VolkerWessels.
Granuliet
3.3
Het granuliet waar het in deze zaak over gaat is een restproduct van het verwerken van de brokken gesteente tot steenslag door GIB. Het ontstaat als volgt. Rotsblokken worden gebroken, gewassen en gezeefd tot verschillende fracties. De fijnste fractie die ontstaat uit het breek- en scheidingsproces komt met het spoelwater in een bak terecht. Om de minerale delen sneller te laten bezinken wordt door GIB polyacrylamide als flocculant (bindmiddel) toegevoegd. De flocculant bindt de fijne fractie in het spoelwater in grotere aggregaten (flocs) waardoor ze makkelijker uit het water verwijderd kunnen worden. De geconcentreerde fractie wordt daarna met een filterpers mechanisch ontwaterd tot een steekvast product met een leemachtige consistentie. GIB noemt dit product ‘granuliet’. De flocculant blijft in het granuliet aanwezig.
3.4
GIB slaat op haar Amsterdamse bedrijfsterrein het granuliet op totdat zij daarvoor een bestemming heeft gevonden.
Onderscheid ‘grond’-‘bouwstof; wettelijke definitie van grond
3.5
In deze procedure speelt onder meer de vraag of granuliet gekwalificeerd moet worden als ‘grond’ of als ‘bouwstof’.
3.6
Met de inwerkintreding van het Besluit Bodemkwaliteit (Bbk) in 2008 is een strikt onderscheid gemaakt tussen ‘grond’ en ‘bouwstof’. Een product kan onder het Bbk niet beide zijn. Een bouwstof mag alleen ‘terugneembaar’ worden toegepast, dat wil zeggen dat het in zijn geheel weer verwijderd moet kunnen worden zonder dat vermenging plaatsvindt. Voor grond geldt dat niet.
3.7
Artikel 1 Bbk (zoals het in de voor deze zaak relevante periode gold) geeft - voor zover hier relevant - de volgende definitie van grond:
“vast materiaal dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen (…).”
Verder bepaalt artikel 34 lid 2 Bbk:
“Voor de toepassing van dit besluit wordt onder grond (…) mede verstaan, grond (…) die is vermengd met ten hoogste 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal.”
In de nota van toelichting bij artikel 34 lid 2 Bbk staat het volgende:
“In grond (…) bevindt zich vaak bodemvreemd materiaal, zoals puin, hout of baksteenscherven, dat al in de bodem zit als het wordt afgegraven. Het gaat nadrukkelijk niet om het bijmengen van bodemvreemd materiaal in grond (…).”
Artikel 1.1 onder 2 van de toenmalige Regeling bodemkwaliteit (Rbk) bepaalt:
“Voor de toepassing van het besluit[hof: het Bbk]
wordt onder grond (…) mede verstaan grond (…) waarin:
a.
ten hoogste 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal voorkomt dat voorafgaand aan het ontgraven of bewerken van in de grond (…) aanwezig was en waarvan niet is te voorkomen dat de grond (…) daarmee is vermengd, voor zover het steenachtig materiaal of hout betreft; en
b.
alleen sporadisch ander bodemvreemd materiaal dan steenachtig materiaal of hout als bedoeld onder a voorkomt, dat voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de grond (…) aanwezig was, voor zover redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat het uit de grond (…) wordt verwijderd voordat het wordt toegepast.”
Het aan GIB verstrekte productcertificaat op basis van BRL 9321
3.8
Het Bbk bevat een stelsel van kwaliteitsborging (Kwalibo), waarin onder meer gebruik wordt gemaakt van een certificeringsstelsel. Dit Kwalibo-stelsel kent een privaat deel en een publiek deel.
3.9
Binnen het private deel van het stelsel worden zogenoemde normdocumenten, waaronder beoordelingsrichtlijnen (BRL’s), ontwikkeld. Een van de beoordelingsrichtlijnen is BRL 9321 die geldt voor “industriezand en (gebroken) industriegrind”. Materiaal dat valt onder BRL 9321 mag worden toegepast als grond. De tekst van BRL 9321 vermeldt hierover onder het kopje ‘toepassingsgebied’: “
Industriezand en/of (gebroken) industriegrind is bedoeld om te worden toegepast als grond binnen het generieke kader van het Besluit bodemkwaliteit.”. BRL 9321 vermeldt ook:
“Deze beoordelingsrichtlijn is niet bedoeld voor materiaal dat een bewerking heeft ondergaan anders dan scheiden, wassen of breken.”.
3.1
In Nederland is een aantal erkende certificerende instellingen die geaccrediteerd zijn voor Kwalibo-werkzaamheden. De certificerende instelling toetst - ook in het private deel van het stelsel - of een bedrijfsproces en een product voldoen aan de eisen van een BRL. Als de certificerende instelling, na een toelatingsonderzoek, van oordeel is dat een product voldoet aan de eisen van een BRL, dan geeft deze instelling een productcertificaat af op basis van deze BRL.
3.11
SGS Intron Certificatie B.V. (hierna: Intron) is een van overheidswege erkende certificerende instelling. Intron heeft in september 2009 aan GIB een productcertificaat verleend op basis van BRL 9321. Het certificaat vermeldt op de voorpagina dat het betrekking heeft op het product “granuliet”. In het certificaat verklaart Intron dat het gerechtvaardigd vertrouwen bestaat dat het door GIB vervaardigde “industriezand” voldoet aan de in het certificaat vastgelegde milieuhygiënische eisen en de relevante eisen van het Bbk. In september 2015 heeft Intron opnieuw een dergelijk productcertificaat op basis van BRL 9321 afgegeven.
De betrokken organen van de overheid
3.12
Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) draagt zorg voor de ruimtelijke indeling, het verkeer en het waterbeheer. Tot de organisatieonderdelen van het ministerie behoren onder meer het Directoraat-Generaal Water en Bodem (DGWB), Rijkswaterstaat (RWS) en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT).
3.13
DGWB ontwikkelt beleid op het gebied van waterbeleid en waterveiligheid, klimaatadaptatie, waterprojecten in specifieke gebieden, alsmede op het gebied van water en bodem. RWS voert het beleid van DGWB uit. ILT is de toezichthouder van IenW.
3.14
Bodem+ was ook een onderdeel van RWS. Bodem+ ondersteunde overheden met kennis over bodemsanering, bodembescherming, bodembeheer en bodemenergie voor een duurzaam gebruik van het bodem- en grondwatersysteem en de ondergrond.
De discussie binnen het ministerie van IenW over granuliet in 2018/2019
3.15
In 2018 heeft RWS afdeling Oost-Nederland (RWS ON) een melding van een voorgenomen toepassing van granuliet in een plas in Oost-Nederland afgekeurd.
3.16
In 2018 werd binnen het ministerie van IenW voor het eerst geconstateerd dat door GIB flocculant (polyacrylamide) wordt toegevoegd bij het productieproces van granuliet. In de rapportage van [A] van 1 september 2020 over de toepassing van granuliet, die in opdracht van de Staatssecretaris van IenW is opgemaakt, wordt daarover opgemerkt (pagina 62):
“In 2018 werd voor het eerst binnen het ministerie van IenW geconstateerd dat er een bindmiddel flocculant wordt toegevoegd in het productieproces van granuliet. (…) Dat flocculant lijkt de gamechanger te zijn geweest voor de opvatting bij medewerkers van IenW inzake granuliet als bouwstof.”
3.17
Naar aanleiding van de afwijzing van RWS ON, is binnen ILT een schriftelijk juridisch advies opgesteld gedateerd 19 november 2018. In het advies van ILT wordt - kort gezegd - geconcludeerd dat granuliet moet worden gezien als bouwstof (en niet als grond), dat BRL 9321 niet van toepassing is op granuliet en dat Intron het productcertificaat op basis van BRL 9321 niet had mogen afgeven voor granuliet.
3.18
Onder leiding van Bodem+ is daarna een notitie over granuliet opgesteld (hierna: de Notitie Granuliet). Na een eerste versie van 22 april 2019 is op 13 juni 2019 de laatste versie opgesteld. De Notitie Granuliet is op 17 juni 2019 aan GIB gestuurd. Ook in de Notitie Granuliet wordt geconcludeerd dat granuliet geen grond is, maar een bouwstof, en dat BRL 9321 niet van toepassing is op granuliet. In de Notitie Granuliet staat onder meer het volgende:
NOTITIE GRANULIET
(…)
Bij de levering en toepassing van granuliet zijn een aantal discussiepunten en vragen ontstaan. (…)
(…)
De notitie is afgestemd met ILT, Rijkswaterstaat uitvoering en Rijkswaterstaat handhaving en toezicht.
(…)

3.Karakteristiek en milieuhygiënische kwaliteit van granuliet

(…) Granuliet wijkt af van natuurlijke fijnkorrelige grondsoorten zoals die van nature voorkomen.
(…)
Door GIB wordt EcoPure P1715 gebruikt als flocculant.
(…)
Rijkswaterstaat heeft zorgen over afbraakproducten van EcoPure. Bij afbraak ontstaan polyacrylamide en daarbij mogelijk ook acrylamide. Acrylamide staat op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen. Acrylamide is carcinogeen en mutageen.
(…)

5.Beantwoording discussiepunten

5.1.
Granuliet: grond of bouwstof?
(…)
Conclusie
Granuliet is een bouwstof omdat het niet voldoet aan de definitie van grond: Granuliet komt niet rechtstreeks uit de bodem maar is een (rest)product dat ontstaat bij het breken, zeven en spoelen van het rots (-stukken) tot verschillende granulaten en het ontwateren van het spoelgruis. Door deze bewerkingen is granuliet niet vergelijkbaar met materiaal dat rechtstreeks uit de bodem komt. De karakteristieken van granuliet als dichtheid, korrelgrootteverdeling, organische stofgehalte, structuur van de granuliet korrels en het ontbreken van een minerale lutumfractie zijn afwijkend. Daarnaast bevat granuliet een gering aandeel flocculant. Een stof die van nature niet in de bodem aanwezig is.
(…)
5.3
Bewijsmiddel voor de milieuhygiënische kwaliteit granuliet
(…)
Door GIB wordt momenteel voor granuliet op basis van de BRL 9321: “productcertificaat voor de milieuhygiënische kwaliteit van industriezand en gebroken industriegrind” een erkende kwaliteitsverklaring afgegeven. (…)
Uit het processchema blijkt dat granuliet ontstaat door spoelwater te concentreren met behulp van cycloneren, flocculatie en persen. Dit is een heel ander proces dan in het toepassingsgebied van de BRL 9321 is bedoeld.
Daarnaast wordt in de BRL 9321 onder de definitie van industriezand en (gebroken) industriegrind verstaan: “van nature in de bodem voorkomend sedimentair materiaal”. Granuliet is een industrieel product en niet een van nature in de bodem voorkomend sedimentair materiaal. Granuliet komt vrij (…) bij het breken en wassen van kwartsiet- en graniet. (…)
Conclusie
De BRL 9321 is niet bruikbaar als erkende kwaliteitsverklaring c.q. milieuhygiënische verklaring voor granuliet. (…)”
3.19
Intussen had ook RWS afdeling Zuid Nederland (RWS ZN) aan GIB laten weten dat het gebruik van granuliet voor de verondieping van plassen in het gebied Over de Maas werd geweigerd. Het project ‘Over de Maas’ is een zandwinnings- en natuurontwikkelingsproject in de uiterwaarden van de Maas tussen Alphen en Dreumel in de gemeente West Maas en Waal. Het project strekt ertoe dat de plassen in het gebied, na het winnen van zand en klei, worden verondiept om natuurontwikkeling mogelijk te maken.
3.2
Door de weigeringen begon het granuliet zich op te hopen op het bedrijfsterrein van GIB.
3.21
In verband met de discussie over granuliet hebben gesprekken plaatsgevonden tussen GIB en (topambtenaren van) RWS/DGWB. Van de kant van GIB is in juni 2019 ook voormalig minister [naam 1] (hierna: [naam 1]) betrokken geraakt. [naam 1] was inmiddels aangesteld als directeur bij VolkerWessels, één van de aandeelhouders van GIB en - als wegenbouwer - ook afnemer van de producten van GIB. In de gesprekken is naast de inhoudelijke discussie over de kwalificatie van granuliet ook aan de orde gekomen dat als GIB haar granuliet niet kan afzetten, de leveringen van GIB voor de productie van asfalt in gevaar komen.
3.22
Op 20 juni 2019 is de Notitie Granuliet besproken binnen het Implementatieteam Bbk (het IT), bestaande uit vertegenwoordigers van het ministerie van IenW (waaronder Bodem+ en ILT), waterschappen, provincies, gemeenten en het bedrijfsleven. In het verslag van deze vergadering is het volgende oordeel van het IT over granuliet opgenomen:
“Het IT geeft aan dat op basis van korrelgrootte het materiaal onder het begrip grond kan vallen maar qua structuur is het geen natuurlijk bodemmateriaal. In die zin volgt het IT de redeneerlijn in de notitie en adviseert het ministerie van I&W in haar uiteindelijke afweging aandacht te hebben voor de consequenties van beoordeling van het materiaal als bouwstof. Bouwstoffen mogen immers niet met de bodem worden vermengd en moeten terugneembaar worden toegepast. Het IT geeft aan dat de keuze ook consequenties heeft voor erkenningen (…) die zijn afgegeven op basis van BRL certificering.”
3.23
Op 10 oktober 2019 heeft de Directeur-Generaal van Water en Bodem een memo verstuurd aan de Directeur-Generaal van RWS (hierna: de Memo van 10 oktober 2019). Het Directoraat-Generaal Water en Bodem (DGWB) is in deze kwestie de beleidsverantwoordelijke instantie. In de Memo van 10 oktober 2019 is bepaald dat granuliet (nog steeds) als grond kan worden toegepast en dat het certificaat op basis van BRL 9321 kan worden gebruikt. In de memo staat onder meer:
“In eerste instantie is de vraag - is granuliet een bouwstof of grond - behandeld door specialisten van WVL, ILT en RWS ON en zijn definities en standpunten verkend. Vanuit deze specialistische benadering zijn in april en juni conceptnotities gemaakt. Hierin wordt geconcludeerd dat granuliet een bouwstof is. Daarna is de laatste versie van de notitie besproken met betrokken belanghebbenden. Vastgesteld is dat in de conceptnotities voorbij wordt gegaan aan het feit dat granuliet vanaf de inwerkingtreding van het Besluit bodemkwaliteit (sinds 2008) als grond is beschouwd. De bredere maatschappelijke gevolgen van de keuze zijn in de conceptnotitie niet in beeld gebracht. DGWB heeft daarom in overleg met RWS vastgesteld dat - gezien de historie en context - geen nieuwe overtuigende argumenten zijn aangedragen om het toepassen van granuliet als grond niet te accepteren. Daarom kan Granuliet nog steeds als grond - onder de regels van het Besluit Bodemkwaliteit - worden toegepast. Inmiddels heeft ILT aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de huidige wijze van certificeren van granuliet (o.g.v. normdocument BRL 9321), dit in afwachting van een nieuw te ontwikkelen normdocument (BRL 9344).”
Uitzending Zembla
3.24
Op 6 februari 2020 is er een televisie-uitzending van Zembla geweest met de titel ‘De afvaldump door Rijkswaterstaat’. In het begin van de uitzending wordt door de voice-over van Zembla het volgende gezegd: “
In deze uitzending onthullen we dat tegen de regels in afval van een groot Amsterdams bouwstoffenbedrijf gestort wordt in de Gelderse natuurplas Over de Maas.”.
3.25
In de uitzending is aandacht besteed aan het toepassen van granuliet voor het verondiepen van de plassen in het gebied Over de Maas. In de uitzending wordt duidelijk gemeld en getoond dat GIB ([bedrijf 1]) de producent en leverancier van het granuliet is. Ook wordt uitgedragen dat granuliet niet als grond kan worden aangemerkt en dus niet mag worden toegepast voor het verondiepen van plassen. In de uitzending is gesteld dat hoge ambtenaren van Rijkswaterstaat door beïnvloeding van buitenaf hebben besloten om granuliet desondanks toch als grond aan te merken. Daarbij zouden hoge ambtenaren binnen Rijkswaterstaat lagere ambtenaren hebben gedwongen om in te stemmen met toepassing van granuliet in Over de Maas. In dit verband wordt ook ingegaan op de rol van [naam 1] bij de contacten tussen GIB en hoge ambtenaren van Rijkswaterstaat.
3.26
De uitzending bevat de volgende fragmenten, waarbij ook [appellant] aan het woord is ([journalist] is een journalist van Zembla):
“Voice-over: [forensisch onderzoeker] is voormalig milieuhandhaver en forensisch onderzoeker. Ook hij is ervan overtuigd dat het certificaat niet bij het granuliet hoort.
[forensisch onderzoeker]: Kijk, als jij iemand dit productcertificaat geeft en je zegt van joh, dit is het spul wat ik ga leveren, ja, dan zit je op een vorm van oplichting, dan gooi je iets anders in de plas dan eigenlijk hier op staat. Wat je hier ziet is dat dit materiaal een restproduct is, wat geen grond is, dat nu naar Over de Maas gebracht wordt en wat daar dus als het ware geen nuttige toepassing is [in] deze grote hoeveelheden en ook niet functioneel is. Dan praat je echt over dumpen van afval.
[journalist]: Dat is het, en dan.
[forensisch onderzoeker]: En dat gebeurt in Over de Maas op dit ogenblik.
Voice-over: Voormalig milieuofficier van justitie [appellant] is het daarmee eens. Volgens hem pleegt [bedrijf 1] meerdere strafbare feiten.
[appellant]:Als je het in juridische termen zou kwalificeren dan zou je zeggen dat die bedrijven opzettelijk valsheid in geschrifte hebben gepleegd door het zelf al te definiëren als grond, het aan te bieden als grond. En bovendien hebben ze zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk storten van afvalstoffen in een plas, in strijd met de Wet Bodembescherming. Dan is het een economisch delict van de hoogste categorie, en dat betekent dat er forse straffen op staan.
[journalist]: Waar moet ik dan aan denken?
[appellant]:Dan moet je aan gevangenisstraffen denken van maximaal zes jaar.
(…)
[appellant]:(…) Dat bedrijf heeft een groot probleem en doet het voorkomen alsof het geen probleem is, want anders kan het niet opgelost worden, en op deze manier komen ze relatief goedkoop van hun afvalstoffen af. Dus door illegaal storten ja behalen ze een enorm economisch voordeel.”
3.27
Er zijn ook fragmenten waarin [appellant] zich uitlaat over de top van RWS en IenW:
“[appellant]:In plaats van degenen die zich aan de regels willen houden te steunen, worden deze in de hoek gezet, alsof zij dwarsliggers zijn. En dat mag een top van een departement natuurlijk nooit doen.
[journalist]: Waarom niet?
[appellant]:Omdat de overheid behoort zich aan de regels te houden en de leidinggevenden behoren het goede voorbeeld te geven. En niet andersom.
(…)
[appellant]:Want het ministerie is er voor het algemeen belang en niet voor het belang van individuele bedrijven.
(…)
[naam 1]: Het kan natuurlijk niet zo zijn in dit land dat je alle wet- en regelgeving keurig nakomt en dan op basis van ambtelijke willekeur eventueel in de problemen zou komen.
[appellant]:Dat is de beleving van meneer [bedrijf 1] omdat hij zijn zin niet krijgt. Maar het is geen ambtelijke willekeur als je het legt naast de wet.
[journalist]: Wat is het dan?
[appellant]:Dan is het gewoon een juiste toepassing van de regelgeving.
(…)
[appellant]:Dus in feite heeft de top, hebben die topambtenaren de lagere ambtenaren die belast zijn met de uitvoering van de regelgeving gedwongen om tegen de regelgeving in te gaan en toestemming te geven voor die storting.
[journalist]: Wat vindt u daarvan?
[appellant]:Dat vind ik heel ernstig. Dat had nooit mogen gebeuren.”
3.28
[naam 1] komt ook aan het woord over zijn betrokkenheid:
“Voice-over: [naam 1] kent zowel de top van Rijkwaterstaat als de directie van [bedrijf 1]. Hij brengt beide partijen dus bij elkaar. [naam 1] doet dat ook om een probleem voor VolkerWessels op te lossen, vertelt hij aan ons.
[naam 1]: Wij zouden daar last van krijgen vanwege het feit dat [bedrijf 1] Steenhandel tussen de 50 en 75 procent van het steenslag voor het asfalt in Nederland regelt, en dat granuliet is een restproduct wat overblijft als ze steenslag maken, en daar lag het hele Amsterdamse havengebied overal wel vol mee, dus hij was door zijn opslagcapaciteit heen. En dat zou betekenen dat wij geen steenslag meer zouden kunnen krijgen. Niet alleen wij hoor, overigens de hele bouwsector in Nederland. Toen heb ik ze dus in contact gebracht met Rijkswaterstaat om dat probleem te proberen op te lossen.”
3.29
In de uitzending is ook het standpunt van GIB en het ministerie van IenW weergegeven, met daarbij de reactie van [appellant] op het standpunt van het ministerie:
“Voice-over: In een schriftelijke reactie laat het ministerie weten te hebben ingestemd met granuliet als grond, omdat er geen overtuigende argumenten zijn om het niet als grond te accepteren.
[appellant]:Dat vind ik dus ook heel ernstig. Het gaat om het Besluit Bodemkwaliteit. Dat is een algemene maatregel van bestuur (…) Dan kan je niet zo eventjes zeggen ‘oh dat veranderen we even’. Nee dat is een hele procedure.
Voice-over: Over het gebruikte certificaat zegt het ministerie dat er geen bezwaar is tegen de huidige manier van certificeren, in afwachting van een nieuw te ontwikkelen norm. [bedrijf 1] laat nogmaals weten dat ze niets illegaals doen, omdat het ministerie granuliet als grond beoordeelt. Hun hele reactie is te lezen op onze website.”

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
GIB heeft [appellant] gedagvaard. GIB stelt zich op het standpunt dat [appellant] met zijn uitlatingen onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en heeft verschillende vorderingen ingesteld. De rechtbank heeft een groot deel van die vorderingen toegewezen. De rechtbank heeft:
- voor recht verklaard dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens GIB (door de rechtbank aangeduid als [bedrijf 1]) door GIB in het programma van Zembla van 6 februari 2020 ervan te beschuldigen dat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan, dan wel betrokken zou zijn geweest bij, strafbare feiten, te weten valsheid in geschrifte en het opzettelijk illegaal storten van afval;
- [appellant] verboden om verder uitlatingen over GIB te doen die inhouden of ertoe strekken dat (i) GIB valsheid in geschrifte heeft gepleegd door granuliet aan te merken en aan te bieden als grond en door daartoe gebruik te maken van een vervalst certificaat ofwel (ii) GIB illegaal afval heeft gedumpt door granuliet te laten toepassen in Over de Maas, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per keer dat [appellant] dit verbod schendt, tot een maximum van € 50.000;
- [appellant] bevolen om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis de hieronder weergegeven rectificatie publiek te maken door verzending via het Algemeen Nederlands Persbureau, meer specifiek via de dienst “Landelijke media via het ANP-netwerk inclusief plaatsing van het persbericht op de website van ANP Pers Support en Twitter”, zonder enige toevoeging van [appellant], onder overlegging van een kopie van het aangeboden persbericht aan de advocaat van GIB, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat [appellant] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000:
“RECTIFICATIE BERICHTGEVING [bedrijf 1]
In de televisie-uitzending van het programma Zembla van 6 februari 2020 heb ik, [appellant], het bedrijf Graniet Import Benelux, mede handelend onder de naam [bedrijf 1], alsmede haar statutair directeur, beschuldigd van strafbare feiten, te weten het opzettelijk plegen van valsheid in geschrifte en het opzettelijk illegaal storten van afval in de plas Over de Maas. De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 8 december 2021 geoordeeld dat deze beschuldigingen onrechtmatig zijn jegens de onderneming [bedrijf 1], nu deze beschuldigingen geen deugdelijke basis hebben in het feitenmateriaal. De rechtbank Den Haag heeft mij, [appellant] , veroordeeld tot het publiek maken van deze rectificatie door middel van verzending als persbericht.”;
- [appellant] veroordeeld om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de omroepvereniging BNNVARA schriftelijk te verzoeken deze rectificatie te publiceren op de homepage van Zembla, zonder enige toevoeging van [appellant], noch van Zembla, onder overlegging van een kopie van het verzoek aan de advocaat van GIB, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag dat [appellant] nalaat aan deze veroordeling te voldoen, tot een maximum van € 50.000;
- [appellant] veroordeeld tot vergoeding aan GIB van de materiële schade die zij heeft geleden door de onrechtmatige daad van [appellant], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente;
- [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert dat het hof alsnog alle vorderingen van GIB afwijst.
5.2
GIB vindt dat het hof de bezwaren van [appellant] moet afwijzen en het vonnis van de rechtbank moet bekrachtigen.

6.Beoordeling in hoger beroep

De uitlatingen van [appellant]

6.1
Deze zaak draait met name om de volgende door Zembla in het tv-programma opgenomen uitspraken van [appellant]:
“Als je het in juridische termen zou kwalificeren, dan zou je zeggen dat die bedrijven opzettelijk valsheid in geschrifte hebben gepleegd door het zelf al te definiëren als grond en het aan te bieden als grond. En bovendien hebben ze zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk storten van afvalstoffen in een plas, in strijd met de Wet Bodembescherming. Dan is het een economisch delict van de hoogste categorie, en dat betekent dat er forse straffen op staan. (…) Dan moet je aan gevangenisstraffen denken van maximaal zes jaar.”
“Dat bedrijf heeft een groot probleem en doet het voorkomen alsof het geen probleem is, want anders kan het niet opgelost worden, en op deze manier komen ze relatief goedkoop van hun afvalstoffen af. Dus door illegaal storten ja behalen ze een enorm economisch voordeel.”
6.2
[appellant] noemt hier het bedrijf GIB ([bedrijf 1]) niet met name, maar heeft het over “die bedrijven” en “dat bedrijf”. Het is wel duidelijk dat [appellant] hiermee GIB ([bedrijf 1]) bedoelt en hij heeft dat ook niet betwist. Met “valsheid in geschrifte” wordt niet bedoeld dat GIB zelf documenten zou hebben vervalst. [appellant] bedoelt hiermee - en dat blijkt ook voor de kijkers uit de context - dat GIB bij het storten van granuliet ten onrechte gebruik maakt van een productcertificaat (voor grond) en dat [appellant] dit als strafbaar handelen kwalificeert. De gemiddelde kijker zal uit de uitlatingen van [appellant] afleiden dat het handelen van GIB volgens [appellant] als illegaal en strafbaar handelen is te kwalificeren doordat GIB granuliet als grond aanbiedt en in plassen stort, met gebruikmaking van een certificaat dat niet voor granuliet is bedoeld, en dat GIB zo van haar afvalstoffen afkomt.
Standpunten van partijen in grote lijnen
- standpunt van GIB
6.3
[appellant] heeft GIB zonder voorbehoud of enige nuance beschuldigd van illegale en strafrechtelijk verwijtbare activiteiten. Uit de strafrechtelijke beschuldigingen blijkt dat [appellant] ervan uitgaat dat granuliet geen grond is en het productcertificaat niet van toepassing is op granuliet. Deze uitgangspunten zijn onjuist. Daarnaast geldt dat er voor de strafrechtelijke beschuldigingen geen solide onderbouwing is omdat het bevoegd gezag granuliet wel als grond heeft aangemerkt en het productcertificaat rechtsgeldig acht voor granuliet. Een aantal maanden voor de uitzending is dit door het bevoegd gezag nog eens herbevestigd in de Memo van 10 oktober 2019 die is opgesteld naar aanleiding van een discussie binnen IenW. Als het bevoegd gezag aangeeft dat sprake is van toestemming voor de toepassing van granuliet en dat geen sprake is van een overtreding, dan mag nooit zonder enig voorbehoud de conclusie worden getrokken dat GIB strafbare feiten zou hebben gepleegd. Als gevolg van de uitlatingen van [appellant] heeft GIB ernstige reputatieschade geleden. Ook heeft GIB materiële schade geleden doordat projecten voor de toepassing van granuliet als gevolg van die uitlatingen niet door zijn gegaan. [appellant] heeft onrechtmatig gehandeld jegens GIB.
- standpunt van [appellant]
6.4
Volgens [appellant] houdt de regelgeving in dat granuliet geen grond is en dat een certificaat op basis van BRL 9321 niet bij granuliet past. Het productcertificaat was aan GIB verleend voor ‘granietzand’ en niet voor ‘granuliet’, de substantie die resulteert na het bijmengen van polyacrylamide. GIB heeft het productcertificaat desondanks gebruikt om granuliet met polyacrylamide als grond in plassen te storten en heeft het certificaat dus gebruikt om iets anders te storten dan waarvoor het was verleend. GIB daarmee doorgegaan, ook nadat deskundige ambtenaren haar in 2018/2019 hadden laten weten dat granuliet geen grond is en niet met dit productcertificaat gestort mocht worden. Dat het bevoegd gezag binnen IenW hiervoor in oktober 2019 (in de Memo van 10 oktober 2019) toch toestemming heeft verleend, maakt niet dat geen sprake meer kan zijn van illegaal en strafbaar handelen. Die toestemming is namelijk verleend nadat GIB met behulp van [naam 1] druk is gaan uitoefenen, waarna de Directeur-Generaal van RWS lagere, toezichthoudende ambtenaren heeft gedwongen om mee te werken aan de stort van granuliet in plassen, in strijd met de regels. [appellant] meent dat hij niet onrechtmatig jegens GIB heeft gehandeld.
Algemeen juridisch kader
6.5
De vraag die moet worden beantwoord is of de uitlatingen van [appellant] onrechtmatig zijn jegens GIB in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In deze zaak is sprake van twee botsende rechten: het recht op de vrijheid van meningsuiting van [appellant] en het recht op bescherming van de reputatie van GIB. Het eerste recht wordt beschermd door artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat betrekking heeft op de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken. Het recht op bescherming van de reputatie, ook van commerciële ondernemingen, valt onder het recht op privacy van artikel 8 EVRM. Dat laatste kan worden afgeleid uit het arrest Regnum/Rusland [1] , waarin het ging de vrijheid van meningsuiting aan de ene kant en de bescherming van de reputatie van een ‘commercial company’ aan de andere kant. Het EHRM plaatst die zaak in de context van een botsing van artikel 10 en artikel 8 EVRM (voor dat laatste: zie rechtsoverweging 62), heeft het over “a conflict between two rights which enjoy equal protection under the Convention”, en voordat het tot een afweging van de relevante omstandigheden overgaat, overweegt het EHRM dat het (deze) “competing Convention rights” tegen elkaar moet afwegen (zie rechtsoverweging 67).
6.6
Het is niet zo dat een van de twee rechten in het algemeen zwaarder weegt dan het andere. De vraag aan welke van beide rechten in een concreet geval meer gewicht toekomt (en dus of al dan niet sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 BW), moet worden gevonden door een afweging van de omstandigheden van het geval. In uitspraken van het EHRM en van de Hoge Raad zijn voor deze afweging gezichtspunten ontwikkeld.
6.7
Naast de aard van de uitlatingen (hiervoor besproken in 6.1-6.2) zijn in dit geval in ieder geval de volgende omstandigheden (gezichtspunten) van belang:
  • a) dragen de uitlatingen bij aan een debat over een zaak van algemeen belang?
  • b) wie doet de uitlatingen?
  • c) hebben de uitlatingen voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal?
  • d) de inkleding van de uitlatingen,
  • e) de omvang van het publiek dat met de uitlatingen wordt bereikt,
  • f) over wie gaan de uitlatingen?
( g) de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie de uitlatingen betrekking hebben.
6.8
Het hof zal deze omstandigheden hierna eerst afzonderlijk bespreken. Daarbij zal met name de vraag of de uitlatingen van [appellant] voldoende steun hebben in het feitenmateriaal uitgebreid aan de orde komen. Daarna zal het hof alle omstandigheden afwegen. De conclusie zal zijn dat [appellant] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens GIB.
Bespreking van de omstandigheden
(a)
Dragen de uitlatingen bij aan publiek debat?
6.9
Van groot gewicht is of de uitingen van [appellant] bijdragen aan een debat over zaken van algemeen belang. Is dat het geval, dan komt veel ruimte en gewicht toe aan de vrijheid van meningsuiting en moeten er zwaarwegende redenen zijn om die te beperken. Dit omdat een open en kritisch publiek debat wezenlijk is voor een democratische samenleving.
6.1
De uitlatingen van [appellant] gaan over de vraag of granuliet volgens de regelgeving wel met het verleende productcertificaat als grond in plassen gestort mag worden en of bij de stort van granuliet strafbare feiten worden gepleegd. Daarmee gaat het duidelijk om uitlatingen die een bijdrage leveren aan een debat over een kwestie van algemeen belang. Voor een beperking van de uitingsvrijheid van [appellant] moet dan ook een zwaarwegende reden zijn.
(b)
Wie doet de uitlatingen?
6.11
[appellant] was tot 2012 hoogleraar milieurecht aan de Rijksuniversiteit Groningen. Daarnaast is hij milieuofficier van justitie geweest bij het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Daarvoor was hij werkzaam bij het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). Gelet op zijn achtergrond moet hij deskundig worden geacht op het gebied van het milieurecht en milieustrafrecht, en mag van hem worden verwacht dat hij voldoende zorgvuldig en met kennis van zaken uitspraken doet op dit gebied. De kijkers van het programma Zembla, waarin hij als voormalig milieuofficier van justitie wordt gepresenteerd, zullen daar ook van uitgaan.
6.12
Aan de andere kant is ook het volgende van belang. [appellant] heeft zijn uitlatingen gedaan in zijn hoedanigheid van deskundige, in de context van een onderzoeksjournalistiek tv-programma van Zembla. (Voormalige) wetenschappers en deskundigen hebben een wezenlijke functie ter ondersteuning van een open, publiek debat over kwesties van algemeen belang. Als zij persoonlijk worden aangesproken voor uitlatingen die zij in een dergelijk onderzoeksjournalistiek programma doen, kan dat een ‘chilling effect’ hebben en een ongewenste belemmering opleveren voor een open debat waarin alle invalshoeken aan de orde komen. Dit brengt mee dat er een zwaarwegende reden moet zijn om de uitingsvrijheid van [appellant] te beperken.
(c)
Voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal?
6.13
Een belangrijke factor is of de uitlatingen van [appellant] voldoende steun hebben in de feiten waarover [appellant] op het moment van de uitlatingen beschikte of (als deskundige) kon worden geacht te beschikken. Daarbij geldt dat ook later gebleken feiten die de juistheid van de uitlatingen kunnen ondersteunen alsnog - achteraf - een rechtvaardiging daarvoor kunnen vormen, ook al was de feitelijke basis aanvankelijk te mager.
6.14
De uitlatingen van [appellant] zijn gebaseerd op twee stellingen:
dat granuliet volgens de geldende regelgeving geen grond is en een productcertificaat op basis van BRL 9321 niet past bij granuliet, en
dat GIB, door desondanks granuliet met dit certificaat als grond aan te bieden en in plassen te storten, handelingen verricht die als strafbaar handelen kunnen worden gekwalificeerd.
Het hof zal de stellingen in deze volgorde bespreken. De tweede stelling bouwt namelijk voort op de eerste. Als de eerste stelling al geen steun in de feiten zou blijken te hebben, valt daarmee ook de steun voor de tweede stelling weg.
6.15
Van de kant van GIB wordt in de discussie over deze twee deelkwesties de nadruk gelegd op de omstandigheid dat het bevoegd gezag (met name: de bevoegde instantie binnen het ministerie van IenW in de Memo van 10 oktober 2010) heeft geoordeeld dat granuliet wel als grond gekwalificeerd mag worden en dat het productcertificaat op basis van BRL 9321 gebruikt mag worden voor granuliet. Het hof zal bij de bespreking van de twee kwesties aandacht besteden aan de rol van het bevoegd gezag.
- stelling 1: granuliet is geen grond en het certificaat past niet bij granuliet
6.16
Dit onderdeel van de uitlatingen houdt in dat granuliet, met de feitelijke eigenschappen die het heeft, niet valt onder de juridische definitie van ‘grond’. Van een dergelijke uitlating kan worden geëist dat die voldoende steun heeft in de feiten, in de zin dat (a) die uitlating voldoende strookt met de feitelijke eigenschappen van granuliet en (b) de gehanteerde uitleg van het begrip ‘grond’ juridisch verdedigbaar is.
6.17
[appellant] wijst erop dat granuliet volgens de regelgeving geen grond kan zijn, alleen al omdat de toevoeging van de chemische stof polyacrylamide, die in het granuliet aanwezig blijft, in strijd is met het ‘bijmengverbod’ dat voor grond geldt. Als toelichting wijst [appellant] op het volgende. Artikel 34 lid 2 Bbk bepaalt weliswaar dat grond ten hoogste 20% bodemvreemd materiaal mag omvatten, maar daarbij gaat het alleen om materiaal dat voorafgaand aan het ontgraven of bewerken ervan aanwezig was, en nadrukkelijk niet om bodemvreemd materiaal dat later is bijgemengd. Dat volgt uit de nota van toelichting bij artikel 34 lid 2 Bbk, waarin staat “
Het gaat nadrukkelijk niet om het bijmengen van bodemvreemd materiaal in grond”, en uit artikel 1.1 onder 2 Rbk dat bepaalt dat het bodemvreemd materiaal “
voorafgaand aan het ontgraven of bewerken in de grond (…) aanwezig was” (zie 3.7). Polyacrylamide is een bodemvreemde stof en als dat wordt bijgemengd, dan voldoet het materiaal niet meer aan de vereisten voor grond, aldus [appellant].
6.18
Het hof is van oordeel dat dit door [appellant] aangevoerde argument voor het standpunt dat granuliet geen grond is, voldoende steun heeft in de feiten. Vaststaat immers dat polyacrylamide een bodemvreemde, chemische stof is die tijdens het produceren van granuliet wordt toegevoegd en in het granuliet aanwezig blijft, en uit de toelichting bij het Bbk en uit de Rbk blijkt voldoende duidelijk dat voor grond een bijmengverbod geldt, wat tot gevolg heeft dat granuliet geen grond kan zijn.
6.19
Voor de bewering dat granuliet geen grond is, kon [appellant] bovendien steun ontlenen aan de Notitie Granuliet (zie 3.18). Daarin concluderen medewerkers van IenW - die in de Memo van 10 oktober 2019 door de Directeur-Generaal van Water en Bodem worden aangeduid als ‘specialisten’- dat granuliet om verschillende redenen, waaronder de toevoeging van flocculant, geen grond is. De omstandigheid dat het bevoegd gezag binnen IenW daarna, op 10 oktober 2019, heeft beslist dat granuliet toch als grond gekwalificeerd mag worden, maakt niet dat daarna niet meer met recht kon worden beweerd dat het volgens de regelgeving geen grond is, temeer omdat uit de motivering van die beslissing blijkt dat van doorslaggevend belang is geacht (a) dat granuliet in de periode daarvoor wel als grond is beschouwd en (b) dat het “bredere maatschappelijke gevolgen” heeft als granuliet niet meer als grond zou worden aangemerkt (zie de Memo van 10 oktober 2019, weergegeven in 3.23). Hieruit blijkt niet dat inhoudelijk op zuivere en juiste wijze is getoetst aan de regelgeving die bepaalt wanneer iets grond is. Dat bijvoorbeeld aan het bijmengverbod is getoetst blijkt niet, terwijl dat wel voor de hand zou hebben gelegen nu vaststaat dat IenW er pas in 2018 achter kwam dat flocculant in de vorm van polyacrylamide werd toegevoegd. Ook latere mededelingen van de zijde van IenW inhoudend dat granuliet wel als grond gekwalificeerd kan worden, doen er niet aan af dat er voldoende steun was voor het tegenovergestelde standpunt dat door [appellant] werd uitgedragen.
6.2
GIB heeft ook een beroep gedaan op rechterlijke uitspraken waaruit zou blijken dat granuliet als grond aangemerkt moet worden, te weten twee uitspraken in bestuursrechtelijke kort geding procedures - van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 25 juni 2020 [2] en van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 juni 2020 [3] - en de uitspraak van de ABRvS van 13 oktober 2021 [4] in een bodemprocedure. Het hof overweegt hierover dat de vraag die hier moet worden beantwoord is of deze uitspraken meebrengen dat er onvoldoende feitelijke steun was voor het door [appellant] uitgedragen standpunt dat granuliet (met name vanwege het bijmengverbod) niet als grond kan worden aangemerkt. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is en licht dat als volgt toe.
6.21
Al deze uitspraken zijn gedaan in procedures tussen (onder meer) de gemeente West Maas en Waal aan de ene kant en de minister (en staatssecretaris) van IenW aan de andere kant. [appellant] was daarbij geen partij. In geen van deze uitspraken wordt ingegaan op het bijmengverbod, ook niet in de uitspraak van de ABRvS van 13 oktober 2021. In die uitspraak overweegt de ABRvS dat zij “geen aanknopingspunten aanwezig heeft geacht voor de conclusie dat de minister en de staatssecretaris het granuliet niet mochten beschouwen als grond in de zin van het Bbk”, maar dat de ABRvS daarbij (inhoudelijk) naar het bijmengverbod heeft gekeken blijkt nergens uit. De ABRvS constateert wel dat flocculant aan granuliet wordt toegevoegd, maar overweegt vervolgens alleen dat dit geen probleem is omdat de hoeveelheid toegevoegd flocculant ver onder de grens ligt van ten hoogste 20 gewichtsprocenten bodemvreemd materiaal als bedoeld in artikel 34 lid 2 Bbk (zie rechtsoverweging 9.4. van de uitspraak). Daarmee wordt echter niet ingegaan op de omstandigheid dat in de nota van toelichting bij dat artikel staat dat die bepaling ziet op bodemvreemd materiaal dat al in de bodem zit als het wordt afgegraven en dat het nadrukkelijk niet gaat om het bijmengen van bodemvreemd materiaal. Ook uit deze uitspraak volgt dus niet dat het argument van [appellant] inzake het bijmengverbod juridisch niet houdbaar zou zijn.
6.22
De kwestie van het door Intron afgegeven certificaat ligt grotendeels in het verlengde van de discussie over de kwalificatie van granuliet als grond. Vaststaat immers dat een certificaat op basis van BRL 9321 inhoudt dat de gecertificeerde materie aangemerkt kan worden als grond in de zin van het Bbk (zie 3.9). Hiervoor is vastgesteld dat er voldoende steun in de feiten is voor de aan de uitlatingen van [appellant] ten grondslag liggende stelling dat granuliet geen grond is. Dat betekent dat er daarom al ook voldoende steun is voor de uitlating inhoudend dat het op basis van BRL 9321 afgegeven certificaat niet past bij granuliet.
6.23
Daar komt nog het volgende bij. Uit de Notitie Granuliet blijkt dat ook (gespecialiseerde) medewerkers binnen IenW van mening zijn dat granuliet niet onder BRL 9321 kan vallen (zie 3.18). Sterker nog, uit de Memo van 10 oktober 2019 valt op te maken dat ook het bevoegd gezag eigenlijk vindt dat BRL 9321 niet helemaal bij granuliet past, maar dat in afwachting van een nog op te stellen BRL 9344 het certificaat op basis van BRL 9321 toch voor granuliet gebruikt mag worden om “andere” redenen (zie 3.23).
6.24
De conclusie tot zover is dat er voldoende steun is voor de aan de uitlatingen van [appellant] ten grondslag liggende stellingen voor zover die inhouden dat granuliet geen grond is en dat het certificaat op basis van BRL 9321 niet past bij granuliet. Het enkele feit dat het bevoegd gezag anders heeft geoordeeld, maakt dit niet anders. Beslissingen van het bevoegd gezag kunnen immers in strijd met de regels zijn, en er is in dit geval voldoende steun voor de stelling dat hiervan sprake is. Voor zover in de uitlatingen van [appellant] besloten ligt dat het (als grond) in plassen storten van granuliet met een productcertificaat op basis van BRL 9321
in strijd met de geldende regelgevinggebeurt, en
in die zin illegaalis, heeft dat dus voldoende steun in de feiten.
- stelling 2: strafbaar handelen
6.25
Volgens [appellant] verricht GIB handelingen die als strafbaar handelen kwalificeren, doordat GIB granuliet als grond aanbiedt en stort, daarbij gebruikmakend van een productcertificaat dat niet past bij het gestorte materiaal. Hiervoor is al geoordeeld dat er voldoende steun in de feiten is voor de stelling dat granuliet volgens de regels geen grond is en het certificaat op basis van BRL 9321 - dus een certificaat voor grond (in de vorm van “industriezand”) - niet van toepassing is op granuliet. Vervolgens moet hier worden beoordeeld of er ook voldoende steun is voor de stelling dat sprake is van strafbaar handelen.
6.26
[appellant] heeft in dit verband aangevoerd dat sprake is van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), omdat GIB opzettelijk gebruik maakt van een productcertificaat terwijl zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het, als geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, geen betrouwbaar beeld verschaft van de eigenschappen, aard, hoedanigheid of samenstelling van het product waarvoor zij het gebruikt (zie memorie van grieven nr. 101 en pleitnota nr. 37). In dat wat [appellant] heeft aangevoerd ligt besloten dat als er al niet vóór 2018 aan deze delictsomschrijving was voldaan, er dan zeker na 2018/2019 wel aan was voldaan. Het hof oordeelt dat voor dat laatste voldoende steun in de feiten is te vinden en licht dat als volgt toe.
6.27
[appellant] heeft aangevoerd dat GIB er meermalen door ambtenaren op is gewezen dat het productcertificaat niet geldig was omdat het niet paste bij het te storten materiaal. Dat strookt met de afwijzingen van de meldingen voor stortingen van granuliet, met het afgegeven productcertificaat, door RWS ON en RWS ZN in 2018 en 2019 (zie 3.15 en 3.19). Ook staat vast dat GIB in 2019 kennis heeft genomen van de Notitie Granuliet, waarin ambtenaren van IenW (die in de Memo van 10 oktober 2019 door de Directeur-Generaal van Water en Bodem worden aangeduid als ‘specialisten’) inhoudelijk uitgebreid beargumenteren waarom granuliet geen grond (maar een bouwstof) is en dat het verleende certificaat niet van toepassing kan zijn op granuliet (zie 3.18). Vast staat verder dat GIB daarna, met bemiddeling van [naam 1], actief betrokken is geweest bij ambtelijk overleg over de status van granuliet en het gebruik van het certificaat, en dat dit overleg er in is uitgemond dat het bevoegd gezag een voor GIB gunstige beslissing heeft genomen, waarbij vooral niet-inhoudelijke gronden hebben meegespeeld (waaronder “de bredere maatschappelijke gevolgen” als het grondstandpunt zou worden verworpen). Dit alles bij elkaar genomen maakt dat er voldoende steun is voor het standpunt van [appellant] dat GIB, door daarna toch verder te gaan met het storten van granuliet met het certificaat, opzettelijk gebruik maakte van een productcertificaat waarvan zij wel wist (en in ieder geval: redelijkerwijs moest vermoeden) dat het niet op het gestorte materiaal van toepassing was. Het voorgaande brengt mee dat ook de strafrechtelijke component van de uitlatingen van [appellant] voldoende steun heeft in het feitenmateriaal.
6.28
GIB heeft ook hier een beroep gedaan op toestemming van het bevoegd gezag. Zij wijst erop dat het bevoegd gezag in de Memo van 10 oktober 2019 heeft beslist - op een moment dat het op de hoogte was van het toegevoegde flocculant - dat granuliet als grond aangemerkt kan (blijven) worden en dat GIB het verleende certificaat mag (blijven) gebruiken voor granuliet. Volgens GIB mocht [appellant], dit wetend, GIB niet zonder meer beschuldigen van strafbare feiten.
6.29
Het hof overweegt hierover dat het voor de hand ligt dat de toestemming van het bevoegd gezag zwaar meeweegt in het voordeel van GIB als beslist moet worden of zij daadwerkelijk strafrechtelijk vervolgd (en veroordeeld) moet worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft GIB meegedeeld dat kort voor de zitting de tegen haar (bestuurders) aanhangig gemaakte vervolging is geseponeerd. Dat betekent echter niet dat er onvoldoende steun was voor de bewering dat GIB - ook na de door het bevoegd gezag gegeven toestemming om het certificaat te gebruiken - wel wist (en in ieder geval: redelijkerwijs moest vermoeden) dat het productcertificaat geen betrouwbaar beeld verschafte van de eigenschappen, aard, hoedanigheid of samenstelling van het product (granuliet) waarvoor zij het gebruikte.
- conclusie: voldoende steun in het feitenmateriaal
6.3
De conclusie is dat er niet alleen voldoende steun is voor het standpunt van [appellant] dat granuliet volgens de regelgeving niet als grond kan worden aangemerkt en een certificaat op basis van BRL 9321 niet van toepassing kan zijn op granuliet, maar ook voor zijn uitlating dat het storten van granuliet met dit certificaat kwalificeert als strafbaar handelen.
(d)
Inkleding van de uitlatingen
6.31
[appellant] heeft zijn uitlatingen gedaan in een interview dat een journalist van Zembla vóór de uitzending met hem had. Zembla heeft delen daarvan gemonteerd in het programma dat zij op tv heeft uitgezonden. De belangrijkste kanttekening die bij de uitlatingen van [appellant] geplaatst diende te worden, is dat het bevoegd gezag van oordeel was dat granuliet wèl in plassen gestort mocht worden en dat hierbij niets illegaals gebeurde (en dat GIB dat ook vond). Dat tegengeluid is voldoende duidelijk opgenomen in de uitzending (zie bijvoorbeeld 3.29). Duidelijk is ook dat [appellant] van dat standpunt van het bevoegd gezag (en GIB) op de hoogte was, maar dat hij het daar mee oneens was (zie 3.27).
(e)
Omvang publiek
6.32
Het gaat om uitlatingen die zijn gedaan in de tv-uitzending van Zembla van 6 februari 2020 (en de herhaling daarvan op 10 september 2020). Hiermee is een groot publiek bereikt.
(f) Over wie gaan de uitlatingen?
6.33
Van belang is wat de hoedanigheid en maatschappelijke positie is van de persoon op wie de uitlatingen betrekking hebben. De uitlatingen van [appellant] zijn gericht tegen GIB, een groot commercieel bedrijf. Dergelijke ondernemingen moeten in het algemeen meer kritisch commentaar op hun handelen dulden dan natuurlijke personen.
(g) De ernst van de te verwachten gevolgen voor GIB
6.34
Het is voorzienbaar dat uitlatingen inhoudend dat GIB met het storten van granuliet in plassen in strijd met de regels handelt en strafbare feiten pleegt waarvoor een maximum gevangenisstraf van zes jaar geldt, de reputatie van GIB ernstig kunnen aantasten en mogelijk ook de afzet van haar product granuliet negatief kunnen beïnvloeden.
Afweging van alle omstandigheden: [appellant] heeft niet onrechtmatig gehandeld
6.35
Voor [appellant] was voorzienbaar dat zijn uitlatingen, die inhouden dat het handelen van GIB in strijd met de regelgeving is en als strafbaar handelen kan worden gekwalificeerd, een negatieve uitstraling zouden hebben voor GIB. Ook wist hij dat zijn uitlatingen een breed publiek zouden bereiken. Het hof is evenwel van oordeel dat [appellant] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens GIB. Daarbij is van belang dat er solide steun is voor de in de uitlatingen van [appellant] besloten liggende stelling dat granuliet volgens de geldende regels geen grond is en het certificaat op basis van BRL 9321 niet past bij granuliet, en dat er ook voldoende steun is voor de uitlating dat het handelen van GIB als strafbaar handelen kan worden gekwalificeerd. De door GIB aangehaalde onschuldpresumptie maakt niet dat [appellant] de uitlatingen, die voldoende steun hebben in de feiten, niet mocht doen. Dit temeer omdat voldoende duidelijk gemaakt wordt dat het bevoegd gezag het niet met de visie van [appellant] eens is. De uitlatingen die [appellant] als deskundige heeft gedaan zijn, zeker in hun totale context beoordeeld, voldoende zorgvuldig. Ook weegt mee dat [appellant] zijn uitlatingen als deskundige heeft gedaan in het kader van een onderzoeksjournalistiek programma dat bijdraagt aan een debat over een kwestie van algemeen belang. Dat betekent dat er zwaarwegende redenen moeten zijn om de uitingsvrijheid van [appellant] te beperken. Het hof oordeelt, alles afwegend, dat de door GIB hier tegenover aangevoerde redenen om [appellant] persoonlijk aansprakelijk te stellen onvoldoende zwaarwegend zijn.
Slot
6.36
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] slaagt en dat alle vorderingen van GIB moeten worden afgewezen. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen.
6.37
Het hof zal GIB als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank, begroot op € 1.430,- (€ 304,- aan griffierecht en € 1.126,- voor salaris advocaat), en van de procedure in hoger beroep, begroot op € 4.288,03 (€ 125,03 kosten dagvaarding, € 343,- voor betaald griffierecht, € 3.642,- salaris advocaat, en € 178,- aan nakosten) plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 december 2021;
en opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vorderingen van GIB af;
  • veroordeelt GIB in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank, aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.430,-, en van de procedure in het hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot op € 4.288,03;
  • bepaalt dat als GIB niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, GIB de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-.
Dit arrest is gewezen door mr. H.J.M. Burg, mr. A.D. Kiers-Becking en mr. J.M. Heikens en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.EHRM 8 september 2020, nr. 22649/08, OOO Regnum/Rusland.
2.Rechtbank Gelderland 25 juni 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:3097.
3.ABRvS 29 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1506.
4.ABRvS 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:228225.