2.12.Met dagtekening 30 december 2021 is de navorderingsaanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 124.569, waarvan € 120.178 ziet op de na te vorderen belasting. Op de aanslag is tevens een bedrag van € 18.404 aan in rekening gebrachte belastingrente vermeld en een bedrag van € 15.789 aan verrekenbare bronbelasting. Gelet op het bedrag aan verrekenbare bronbelasting bedraagt de per saldo in rekening gebrachte belastingrente € 2.615.
3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – overwogen en geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
13. Op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan navordering plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend. De strekking van deze bepaling is dat fouten die bij verrekening van een voorheffing ten nadele van de fiscus zijn gemaakt, door navordering kunnen worden hersteld zonder dat daarvoor een nieuw feit is vereist.1 In het geval bij het opleggen van de primitieve aanslag door de inspecteur vertrouwen is gewekt waarop belanghebbende zich in redelijkheid mag beroepen, kan geen navordering plaatsvinden op grond van vorengenoemd artikel.2
14. De rechtbank stelt vast – en ook niet in geschil is – dat de loonheffing is aan te merken als een voorheffing. Gelet op voorgaande overweging was voor het opleggen van de navorderingsaanslag dan ook geen nieuw feit vereist. De navorderingsaanslag is dan ook terecht opgelegd. Aan de overige grieven van eiser komt de rechtbank derhalve niet meer toe. Voorts is noch gesteld, noch gebleken, dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 vertrouwen bij eiser heeft gewekt waarop eiser zich in redelijkheid kon beroepen.
15. Dat de werkgever, zoals eiser stelt, de te veel ingehouden en afgedragen loonheffing niet aan eiser heeft doen toekomen, maakt het voorgaande niet anders. Voor oplegging van de navorderingsaanslag was slechts vereist dat de voorheffing tot een onjuist bedrag was verrekend. De belastingrechter is ook alleen bevoegd zich over de juistheid van de onderhavige navorderingsaanslag uit te laten. De teruggave van de te veel ingehouden loonheffing door de werkgever aan eiser is een aangelegenheid waarvoor eiser zich tot de burgerlijke rechter dient te wenden.
16. De belastingrente wordt op grond van artikel 30fc, tweede lid, van de Awr in rekening gebracht over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de navorderingsaanslag invorderbaar is. De belastingrente wordt berekend over het bedrag aan te betalen belasting.
17. Verweerder heeft – zoals ter zitting is verduidelijkt – de belastingrente conform vorengenoemd artikel berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 30 januari 2022 over een bedrag van € 118.401, zijnde het bedrag aan na te heffen belasting van € 120.178 verminderd met het bij de aanslag reeds betaalde bedrag van € 1.777. Deze berekening resulteerde in een bedrag aan in rekening te brengen belastingrente van € 20.525. Vervolgens heeft verweerder de rente die ziet op de periode tussen februari 2021 en januari 2022, zijnde een bedrag van € 15.789, in mindering gebracht op het vastgestelde bedrag aan de in rekening te brengen belastingrente. Dit is de periode tussen het uitbetalen van de verminderingsbeschikking en de uiterste betaaldatum van de navordering. In de navorderingsaanslag is dit bedrag, zoals ook is te lezen in overweging 7 van deze uitspraak, opgenomen onder de naam “Dividendbelasting en/of kansspelbelasting”. De bij eiser in rekening gebrachte belastingrente resulteert gelet op deze vermindering in een bedrag van € 4.736. De rechtbank is van oordeel dat de in rekening gebrachte belastingrente niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
19. Nu het beroep ongegrond is verklaard, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Aan het behandelen van de gronden inzake de integrale proceskostenvergoeding komt de rechtbank dan ook niet toe.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen