ECLI:NL:GHDHA:2024:802

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
200.309.787/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van het gemeenschappelijke vermogen van samenwoners zonder samenlevingsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om de afwikkeling van het gemeenschappelijke vermogen van twee samenwoners die geen samenlevingsovereenkomst hebben gesloten. De vrouw, appellante in het principaal hoger beroep, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin onder andere is geoordeeld over de verdeling van de gezamenlijke woning en garage, alsook over de creditcardschuld. De vrouw vordert onder andere een veroordeling van de man tot betaling van een bedrag van € 70.540,05, terwijl de man in incidenteel hoger beroep vordert dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en zijn vorderingen worden toegewezen. Het hof heeft op 9 januari 2024 uitspraak gedaan en heeft de vorderingen van de vrouw en de man beoordeeld. Het hof oordeelt dat de aankoop van de woning en garage met € 71.703,45 uit het privévermogen van de vrouw is gefinancierd en dat de man een bedrag van € 35.851,72 aan de vrouw moet betalen uit de netto verkoopopbrengst van de woning. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man een vordering heeft op de vrouw van € 332,38 uit hoofde van de door hem betaalde gemeenschappelijke lasten. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het hof heeft het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer hof : 200.309.787/01
Zaak-/rekestnummer rechtbank : C/09/591976 / HA ZA 20-422
arrest van 9 januari 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonend in [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R. de Falco, kantoorhoudend in Amsterdam
tegen
[de man],
wonend in [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.G. Jagesar, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna de vrouw respectievelijk de man noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de afwikkeling van het gemeenschappelijke vermogen van partijen die hebben samengewoond zonder een samenlevingsovereenkomst.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 24 februari 2022, waarmee de vrouw in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 december 2021 (hierna: het bestreden vonnis);
  • de memorie van grieven van de vrouw, met bijlagen (MvG);
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep van de man, met bijlagen (MvA);
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van de man, met bijlagen;
  • de akte van 8 november 2022 van de man met als bijlage een USB-stick met geluidsfragmenten.
2.2
Op 14 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn met hun advocaten verschenen. De advocaten hebben de zaak toegelicht.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en met elkaar samengewoond tot augustus 2019. Zij hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank, voor zover van belang:
  • voor recht verklaard dat de aankoop van de woning met € 60.000,- uit eigen geld van de vrouw is gefinancierd;
  • voor recht verklaard dat de aankoop van de garage met € 25.000,- toekomt aan de man en dat beide partijen gerechtigd zijn tot de helft van de resterende waarde van de garage;
  • voor recht verklaard dat de man voor wat betreft de creditcardschuld uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking een vordering heeft op de vrouw van € 43.948,17;
  • bepaald hoe deze vorderingen moeten worden voldaan.
Het bestreden vonnis is, met uitzondering van de beslissingen over de verklaringen voor recht, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
De vrouw is in hoger beroep gekomen omdat zij het op bepaalde punten niet eens is met het bestreden vonnis. Zij vordert het bestreden vonnis te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende:
  • de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 70.540,05 met wettelijke rente vanaf 2 februari 2022, subsidiair vanaf de datum van de MvG, tot aan (het saldobetaling tot aan het saldo; het hof begrijpt:) tot de dag van de volledige voldoening;
  • de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.
5.2
De man vordert in incidenteel hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de man van € 13.269,55, van € 10.350,- en van € 12.118,11 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 februari 2022, subsidiair vanaf de datum indiening MvA, tot aan het saldo(betaling) tot aan (het saldobetaling tot aan het saldo; het hof begrijpt:) tot de dag van de volledige voldoening;, toe te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties inclusief de nakosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
In geschil zijn:
  • de omvang van de vergoedingsrechten van partijen ter zake van de gemeenschappelijke woning en garage;
  • de verdeling van de woonlasten van de gemeenschappelijke woning;
  • de creditcardschuld;
  • de proceskosten.
Omvang vergoedingsrechten partijen ter zake van de gemeenschappelijke woning en garage
Inleiding
6.2
Partijen zijn voormalige partners die op basis van een affectieve relatie hebben samengewoond. Op [datum] 2016 hebben zij het appartementsrecht aan de [adres 1] (hierna: de woning) gekocht voor een bedrag van € 170.000,-, dat op [datum] 2017 aan partijen is geleverd. Daarnaast hebben partijen op [datum] 2016 een garage gekocht voor € 25.000,-, die op [datum] 2016 aan partijen is geleverd. Aan de garage was geen hypotheek verbonden. Na het bestreden vonnis zijn, conform het vonnis, de garage en de woning aan de man geleverd. Aangezien partijen de woning en de garage gezamenlijk in eigendom hadden verkregen, was ten aanzien van de woning respectievelijk de garage sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Naar het hof begrijpt zijn partijen het erover eens dat bij de verdeling van deze gemeenschappen ieder van partijen recht heeft op een nominale vergoeding van het bedrag dat hij/zij uit zijn/haar privévermogen ten behoeve van de verkrijging van die goederen (de woning en garage) heeft besteed. Met name de omvang van de nominale vergoedingsrechten houdt partijen verdeeld.
Vergoedingsrecht vrouw
6.3
In eerste aanleg heeft de vrouw gevorderd voor recht te verklaren dat de aankoop van de woning met € 71.703,45 uit het privévermogen van de vrouw is gefinancierd. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank het vergoedingsrecht van de vrouw beperkt tot het door de man erkende bedrag van € 60.000,-. Hoewel de rechtbank constateerde dat een totaalbedrag van € 71.703,45 was overgeboekt van de privébankrekening van de vrouw naar de gezamenlijke bankrekening van partijen, stelde de rechtbank vast dat een bedrag van € 25.000,- geen investering in de woning betrof aangezien dat geld was geïnvesteerd in de garage. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de man recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 25.000,- vanwege de investering in de garage van het aan hem door zijn vader geschonken bedrag van € 25.000,-. De vrouw kan zich met deze beslissingen niet verenigen. In hoger beroep heeft de vrouw haar eis gewijzigd en vermeerderd in die zin dat zij een veroordeling tot betaling van een geldsom vordert en niet langer een verklaring voor recht. De vrouw voert aan dat haar vergoedingsrecht niet enkel ziet op de woning maar ook op de garage (grief I). Verder bestrijdt zij dat de man € 25.000,- uit zijn privévermogen heeft geïnvesteerd in de garage (grief II). De man voert daartegen gemotiveerd verweer. In zijn visie heeft de vrouw slechts een vergoedingsrecht ter zake van de woning van € 46.703,45 inzichtelijk gemaakt, zodat de vordering van de vrouw tot dat bedrag beperkt dient te zijn (grief 1 incidenteel hoger beroep).
6.4
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de man betoogt, is de eisvermeerdering van de vrouw in hoger beroep mogelijk op grond van artikel 353 lid 1 in verbinding met artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Niet ter discussie staat dat een totaalbedrag van € 71.703,45 van de bankrekening van de vrouw is overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen en dat dit totaalbedrag is geïnvesteerd in de woning en de garage. In geschil is of het daarvan deel uitmakende bedrag van € 25.000,- waarmee de garage is gekocht, afkomstig is uit a) het privévermogen van de man (te weten uit de schenking van zijn vader) of b) het privévermogen van de vrouw. Volgens de man heeft hij van zijn vader een schenking gekregen van € 30.000,- in contanten. Een deel van dat bedrag ter grootte van € 25.000,- heeft de man aan de vrouw overhandigd. Zij heeft dit bedrag op haar bankrekening gestort en vervolgens overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening en daarmee geïnvesteerd in de garage, aldus de man. Hoewel de vrouw erkent dat de man een schenking heeft ontvangen van zijn vader van
€ 30.000,- in contanten, bestrijdt zij dat de man daarvan een bedrag van € 25.000,- in de aankoop van de garage heeft geïnvesteerd. Gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man onvoldoende aangetoond dat hij het genoemde bedrag van € 25.000,- (afkomstig uit de schenking van zijn vader) heeft geïnvesteerd in de aankoop van de garage. De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de verklaringen van zijn vader en een derde. Dit zal de man echter niet kunnen baten, nu deze verklaringen zien op de – door de vrouw niet bestreden – schenking door de vader van de man en deze verklaringen niet aantonen dat de schenking is aangewend voor de aankoop van de garage. Verder laat het hof de geluidsfragmenten (in het Italiaans) buiten beschouwing gezien het terechte bezwaar daartegen van de vrouw dat de daarvan in het geding gebrachte vertaling door de man is opgesteld en niet door een onafhankelijke vertaler, zodat de vertaling niet objectief is. Bovendien blijkt de stelling van de man ook niet uit de overgelegde geluidsfragmenten, te meer omdat de context van de conversaties niet duidelijk is. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook voldoende aangetoond dat zij een bedrag van € 71.703,45 uit privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning en in de garage. Dit betekent dat grief I en II van de vrouw slagen en dat grief 1 (incidenteel appel) van de man faalt. De vraag of sprake is van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 lid 2 Rv voor wat betreft het door de man in eerste aanleg erkende bedrag van € 60.000,-, zoals de vrouw stelt, behoeft geen bespreking nu dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
Vergoedingsrecht man
6.5
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij een bedrag van € 10.350,- uit privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd. De man kan zich met dit oordeel niet verenigen. Hij stelt dit voldoende te hebben aangetoond aangezien hij in de periode van 26 oktober 2016 tot en met 6 januari 2017 uit privévermogen een bedrag van € 10.350,- op de gemeenschappelijke bankrekening heeft voldaan (grief 2 incidenteel appel). De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
6.6
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij een bedrag van € 10.350,- uit privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning. Het hof neemt de gronden waarop de rechtbank heeft beslist over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft de man, zoals ter zitting is erkend door de (advocaat van de) man, geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden. Ook in hoger beroep is niet aangetoond dat de contante stortingen van in totaal € 10.350,- op de gezamenlijke bankrekening van partijen afkomstig waren uit het privévermogen van de man. Grief 2 (incidenteel appel) van de man slaagt dan ook niet.
6.7
Dit betekent dat het hof voor recht zal verklaren dat de aankoop van de woning en de garage met € 71.703,45 uit privévermogen van de vrouw is gefinancierd. Het hof zal bepalen dat de man uit de netto verkoopopbrengst van de woning een bedrag van
€ 35.851,72, zijnde de helft van het voormelde bedrag, aan de vrouw moet betalen. Nu de vrouw in de MvG van 5 juli 2022 verzoekt om betaling van een geldbedrag (vermeerderd met wettelijke rente), voldoet de MvG op dit punt aan het bepaalde in artikel 6:82 lid 2 BW. Dit betekent dat de man in ieder geval vanaf 5 juli 2022 in verzuim is, zodat hij de wettelijke rente vanaf die datum verschuldigd is.
Gemeenschappelijke woonlasten
Periode 3 maart 2017 tot september 2019
6.8
In eerste aanleg heeft de man een bedrag van € 12.118,11 gevorderd van de vrouw ter zake van hypotheeklasten van 3 maart 2017 tot september 2019. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank deze vordering afgewezen. De man is het daar niet mee eens. Partijen hebben bij de aankoop van de woning de afspraak gemaakt dat de lasten bij helfte worden verdeeld; de gezamenlijke bankrekening was bedoeld om de vaste lasten te verdelen. Nadat de vrouw de lasten niet voldeed, heeft de man met de vrouw afgesproken dat partijen de winst van (het restaurant) [restaurant] zouden delen. De vrouw heeft zich niet aan deze afspraak gehouden, aldus de man (grief 3 incidenteel appel). De vrouw bestrijdt de stellingen van de man.
6.9
Aan de orde is de vraag in hoeverre tussen partijen is overeengekomen dat de vrouw niet hoefde mee te betalen aan de door de man met betrekking tot de woning betaalde gezamenlijke hypotheeklasten. De vraag of daarover (stilzwijgend) de afspraak is gemaakt dat de vrouw niet behoeft bij te dragen in de hypotheeklasten, dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen. Deze maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd.
6.1
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw niet behoefde bij te dragen in de gezamenlijke woonlasten. Feitelijk betaalde de man alle woonlasten. Er is weliswaar een en/of bankrekening geopend, waarvan de hypothecaire lasten werden voldaan, maar deze werd uitsluitend gevoed door de man en de vrouw droeg daaraan nooit bij. Pas in de procedure die leidde tot de beschikking van 30 juli 2022 hebben partijen afspraken gemaakt over het verdelen van de woonlasten en de kosten van de kinderen. Niet gebleken is dat partijen daarvoor hebben afgesproken dat de vrouw de helft van de hypothecaire lasten zou gaan voldoen. Ook van het bestaan van een afspraak dat de man ter compensatie zou meedelen in de winst van (het restaurant) [restaurant] , is verder niets gebleken. Naar het oordeel van het hof zijn partijen stilzwijgend overeengekomen dat de vrouw niet behoefde bij te dragen in de hypotheeklasten; partijen hebben zich daar over een reeks van jaren (van de aankoop van de woning in 2016 tot het uiteengaan van partijen in september 2019) feitelijk ook naar gedragen. De vrouw mocht er dan ook op vertrouwen dat de man niet met terugwerkende kracht zou verzoeken om een bijdrage van de vrouw. Het hof is van oordeel dat grief 3 (incidenteel appel) van de man faalt.
Woonlasten september 2019 tot juni 2020
6.11
Voor wat betreft het door de man gevorderde bedrag van € 5.441,42 ter zake van gemeentelijke belastingen, VVE-lasten en hypotheeklasten vanaf september 2019 heeft de rechtbank in het bestreden vonnis de vordering voor de helft van dit bedrag, zijnde
€ 2.720,71, toegewezen. De vrouw erkent de vordering van € 2.720,71. Zij stelt dat daarop wel de helft van de door de man ontvangen bedragen aan kindgebonden budget en kinderbijslag in mindering moeten worden gebracht (grief III). De man bestrijdt dit niet, maar beroept zich op verrekening.
6.12
Het hof overweegt als volgt. De man beroept zich op verrekening. Hij stelt dat partijen ten onrechte van de Belastingdienst toeslagen voor de kinderen hebben ontvangen. Deze bedragen heeft hij terugbetaald en wenst de man te verrekenen. Daarbij verwijst de man naar producties 2 en 3 bij de MvA. Gezien de gemotiveerde betwisting daarvan, heeft de man zijn beroep op verrekening onvoldoende onderbouwd. Immers, op grond van de door de man overgelegde producties kan niet worden vastgesteld dat de door hem aan de Belastingdienst betaalde bedragen zien op de ten onrechte ontvangen bedragen aan toeslagen voor de kinderen. Dit betekent dat grief III van de vrouw slaagt, zodat het hof de door de rechtbank vastgestelde vordering zal vaststellen op (€ 2.771,- minus € 2.388,28 is) € 332,38.
De creditcardschuld
6.13
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de man gevolgd in zijn stelling dat de vrouw de creditcard heeft gebruikt voor persoonlijke uitgaven, waardoor de vrouw ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van de man, zodat de vrouw de hierdoor ontstane schade aan de man van totaal € 43.948,17 moet vergoeden. De vrouw is het daar niet mee eens. De met de creditcard betaalde bedragen zijn ten gunste van het restaurant [restaurant] gekomen en niet ten gunste van de vrouw in persoon (grief IV), en daarnaast is de creditcardschuld inmiddels afgelost (grief V). De man bestrijdt de grieven van de vrouw.
6.14
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw de creditcard van de man heeft gebruikt en daarmee in totaal een bedrag van € 60.403,38 heeft betaald. Daarvan is een bedrag van € 16.460,21 ten gunste van [restaurant] gekomen. Ter discussie staat of i) de vrouw het resterende deel van het bedrag (€ 43.948,17) voor persoonlijke uitgaven heeft gebruikt, zoals de rechtbank heeft overwogen, of ten gunste van [restaurant] heeft opgenomen, en ii) de creditcardschuld aan de man inmiddels is afgelost.
Uit de door de vrouw overgelegde stukken (producties 7 en 8 bij de MvA) blijkt dat in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2020 in totaal een bedrag van
€ 16.225,35 en in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 in totaal een bedrag van € 32.584,73 van de betaalrekening van [restaurant] en de betaalrekening van de vrouw naar de man is overgeboekt. De man weerspreekt deze terugbetalingen niet. Hij verweert zich aldus dat hij stelt dat a) de vrouw steeds geldbedragen overboekte van de ene bankrekening naar de andere waardoor geen sprake is van aflossing, en b) de overboekingen ook zien op aflossingen van de door de man aan [restaurant] verstrekte leningen.
Naar het oordeel van het hof onderbouwen de door de man overgelegde stukken (producties 17, 18 en 19 bij de CvA) de stellingen van de man niet, zodat het hof de vrouw in haar standpunt volgt dat de creditcardschuld inmiddels volledig is afgelost. De vraag of de vrouw de creditcard ten behoeve van haar privé dan wel [restaurant] heeft gebruikt, kan dan ook in het midden blijven. Dit betekent dat grief V van de vrouw slaagt, zodat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor wat betreft de creditcardschuld.
Proceskosten
6.15
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep compenseren.
6.16
Het hof beslist als volgt.

7.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 december 2021 voor zover het betreft de beslissing met betrekking tot de vergoedingsrechten van de man en de vrouw ter zake van de woning en de garage, de vordering van de man wegens de door hem voldane gemeenschappelijke lasten en de creditcardschuld, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de aankoop van de woning en de garage met € 71.703,45 uit het privévermogen van de vrouw is gefinancierd en veroordeelt de man in dat kader om uit de netto verkoopopbrengst van de woning een bedrag van € 35.851,72, zijnde de helft van voornoemd bedrag aan de vrouw te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2022;
verklaart voor recht dat de man een vordering heeft op de vrouw van € 332,38 uit hoofde van de door de man na het uiteengaan van partijen betaalde gemeenschappelijke lasten;
verklaart dit arrest met uitzondering van de beslissingen over de verklaringen voor recht uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. F. Ibili, A.A.F. Donders en A.E. Sutorius-Van Hees en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit arrest ondertekend door de rolraadsheer.