Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 24 februari 2022, waarmee de vrouw in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 december 2021 (hierna: het bestreden vonnis);
- de memorie van grieven van de vrouw, met bijlagen (MvG);
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep van de man, met bijlagen (MvA);
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van de man, met bijlagen;
- de akte van 8 november 2022 van de man met als bijlage een USB-stick met geluidsfragmenten.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
- voor recht verklaard dat de aankoop van de woning met € 60.000,- uit eigen geld van de vrouw is gefinancierd;
- voor recht verklaard dat de aankoop van de garage met € 25.000,- toekomt aan de man en dat beide partijen gerechtigd zijn tot de helft van de resterende waarde van de garage;
- voor recht verklaard dat de man voor wat betreft de creditcardschuld uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking een vordering heeft op de vrouw van € 43.948,17;
- bepaald hoe deze vorderingen moeten worden voldaan.
5.Vorderingen in hoger beroep
- de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 70.540,05 met wettelijke rente vanaf 2 februari 2022, subsidiair vanaf de datum van de MvG, tot aan (het saldobetaling tot aan het saldo; het hof begrijpt:) tot de dag van de volledige voldoening;
- de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.
6.Beoordeling in hoger beroep
- de omvang van de vergoedingsrechten van partijen ter zake van de gemeenschappelijke woning en garage;
- de verdeling van de woonlasten van de gemeenschappelijke woning;
- de creditcardschuld;
- de proceskosten.
€ 30.000,- in contanten, bestrijdt zij dat de man daarvan een bedrag van € 25.000,- in de aankoop van de garage heeft geïnvesteerd. Gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man onvoldoende aangetoond dat hij het genoemde bedrag van € 25.000,- (afkomstig uit de schenking van zijn vader) heeft geïnvesteerd in de aankoop van de garage. De man heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de verklaringen van zijn vader en een derde. Dit zal de man echter niet kunnen baten, nu deze verklaringen zien op de – door de vrouw niet bestreden – schenking door de vader van de man en deze verklaringen niet aantonen dat de schenking is aangewend voor de aankoop van de garage. Verder laat het hof de geluidsfragmenten (in het Italiaans) buiten beschouwing gezien het terechte bezwaar daartegen van de vrouw dat de daarvan in het geding gebrachte vertaling door de man is opgesteld en niet door een onafhankelijke vertaler, zodat de vertaling niet objectief is. Bovendien blijkt de stelling van de man ook niet uit de overgelegde geluidsfragmenten, te meer omdat de context van de conversaties niet duidelijk is. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook voldoende aangetoond dat zij een bedrag van € 71.703,45 uit privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning en in de garage. Dit betekent dat grief I en II van de vrouw slagen en dat grief 1 (incidenteel appel) van de man faalt. De vraag of sprake is van een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 lid 2 Rv voor wat betreft het door de man in eerste aanleg erkende bedrag van € 60.000,-, zoals de vrouw stelt, behoeft geen bespreking nu dit niet tot een ander oordeel zal leiden.
€ 35.851,72, zijnde de helft van het voormelde bedrag, aan de vrouw moet betalen. Nu de vrouw in de MvG van 5 juli 2022 verzoekt om betaling van een geldbedrag (vermeerderd met wettelijke rente), voldoet de MvG op dit punt aan het bepaalde in artikel 6:82 lid 2 BW. Dit betekent dat de man in ieder geval vanaf 5 juli 2022 in verzuim is, zodat hij de wettelijke rente vanaf die datum verschuldigd is.
€ 2.720,71, toegewezen. De vrouw erkent de vordering van € 2.720,71. Zij stelt dat daarop wel de helft van de door de man ontvangen bedragen aan kindgebonden budget en kinderbijslag in mindering moeten worden gebracht (grief III). De man bestrijdt dit niet, maar beroept zich op verrekening.
€ 16.225,35 en in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 in totaal een bedrag van € 32.584,73 van de betaalrekening van [restaurant] en de betaalrekening van de vrouw naar de man is overgeboekt. De man weerspreekt deze terugbetalingen niet. Hij verweert zich aldus dat hij stelt dat a) de vrouw steeds geldbedragen overboekte van de ene bankrekening naar de andere waardoor geen sprake is van aflossing, en b) de overboekingen ook zien op aflossingen van de door de man aan [restaurant] verstrekte leningen.