In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van gezamenlijk gezag over minderjarigen. De vader, vertegenwoordigd door zijn advocaat, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank. In de tussenbeschikking van 18 mei 2022 was de bewindvoerder niet-ontvankelijk verklaard en waren partijen verwezen naar een hulpverleningstraject voor ouderschapsbemiddeling. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2024 was de vader niet verschenen, ondanks dat hij behoorlijk was opgeroepen. Het hof constateerde dat de communicatie tussen de ouders was verbeterd, maar dat er nog steeds onenigheid bestond over het gezag over de minderjarigen. De moeder had geloofwaardige stellingen gepresenteerd over de ontoereikende betrokkenheid van de vader bij belangrijke beslissingen met betrekking tot de minderjarigen, waaronder school- en medische aangelegenheden. Het hof oordeelde dat de vader onvoldoende betrokkenheid toonde en dat zijn houding een belemmering vormde voor de uitoefening van gezamenlijk gezag. Gezien de omstandigheden en het risico dat de minderjarigen klem of verloren zouden raken, besloot het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder met het eenhoofdig gezag te belasten. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.