ECLI:NL:GHDHA:2024:626

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
22-000106-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord met voorbedachte raad en medeplegen van moord in Delft

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 december 2021. De verdachte is beschuldigd van moord met voorbedachte raad op [slachtoffer 1] en poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2]. De zaak betreft een steekpartij die plaatsvond op 1 september 2020 in Delft, waarbij het slachtoffer [slachtoffer 1] dodelijk werd verwond. De verdachte heeft aanvankelijk zijn betrokkenheid ontkend, maar heeft in hoger beroep erkend dat hij het slachtoffer meerdere keren heeft gestoken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, gezien zijn eerdere conflicten met het slachtoffer en zijn voorbereiding door een mes mee te nemen naar de woning van [medeverdachte 2]. De verdachte heeft het slachtoffer zonder enige waarschuwing met kracht gestoken, wat leidde tot de dood van [slachtoffer 1]. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan moord en medeplegen van moord, en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaren. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding ingediend door de nabestaanden van het slachtoffer, die zijn toegewezen. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de slachtoffers en hun families.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000106-22
Parketnummers: 09-842561-20, 09-837032-21 (gevoegd ttz ea) en 09-852017-21 (gevoegd ttz ea)
Datum uitspraak: 19 april 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 december 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting] te [plaats 1].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg zijn de zaken onder de parketnummers 09-842561-20 (hierna: dagvaarding I), 09-837032-21 (hierna: dagvaarding II) en 09-852017-21 (hierna: dagvaarding III) gevoegd. De verdachte is ter zake van het bij dagvaarding I tenlastegelegde, het bij dagvaarding II onder 1 en 2 tenlastegelegde en het bij dagvaarding III onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren met aftrek van voorarrest. Tevens zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op de akte instellen rechtsmiddel van 10 januari 2022 en de bijzondere volmacht van 10 januari 2022 is het hof van oordeel dat het hoger beroep zich enkel richt tot het bij dagvaarding I tenlastegelegde en het bij dagvaarding III onder 1 tenlastegelegde.
Het voorgaande brengt mee, dat het hof - nu in eerste aanleg ter zake van de bij dagvaarding I, II en III tenlastegelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken - op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering alsnog een hoofdstraf voor het in eerste aanleg bij dagvaarding II onder 1 en 2 bewezenverklaarde en het in eerste aanleg bij dagvaarding III onder 2 bewezenverklaarde zal bepalen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover thans in hoger beroep nog aan de orde - tenlastegelegd dat:
Dagvaarding I:
1.
hij op of omstreeks 01 september 2020 te Delft tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] meermalen althans éénmaal in het lichaam te steken met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp.
Dagvaarding III (gevoegd):
1.
hij op of omstreeks 23 april 2020 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen althans éénmaal, als bestuurder van een personenauto ([kenteken]), met voornoemd voertuig, met hoge snelheid op die [slachtoffer 2] in is gereden en/of tegen die [slachtoffer 2] aan is gereden (waarbij die [slachtoffer 2] tegen zijn be(e)n(en) werd geraakt), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de feiten die in hoger beroep aan de orde zijn zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat een gevangenisstraf voor de feiten die in hoger beroep niet aan de orde zijn zal worden bepaald op 18 maanden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nadere bewijsoverweging
Inleiding
Op 1 september 2020 omstreeks 14.23 uur hoorde hoofdagent [verbalisant 1] dat een noodhulpeenheid werd gestuurd naar een woning aan de [adres] te Delft. Daar zou een steekpartij hebben plaatsgevonden en het slachtoffer zou niet meer ademen.
[verbalisant 1] is samen met brigadier [verbalisant 2] de woning binnen gegaan. Ter plekke troffen zij in een slaapkamer van de woning een op de grond liggende man aan. De man, naar later bleek [slachtoffer 1], lag in een grote plas bloed. Kort daarna arriveerden ambulancemedwerkers in de woning. Van hen hoorde [verbalisant 1] dat het slachtoffer, hierna te noemen [slachtoffer 1], overleden was.
Drs. [deskundige], als arts en patholoog verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, heeft in zijn rapport geconcludeerd dat het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer 1] wordt verklaard door één steekletsel in de linkerflank. De andere steek- en snijletsels kunnen een bijdrage hebben geleverd aan (de snelheid van) het overlijden middels bloedverlies. De arts patholoog heeft in totaal 8 steekletsels en 4 snijletsels aan het lichaam van [slachtoffer 1] geconstateerd.
De verdachte heeft tegenover de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank aanvankelijk ontkend enige betrokkenheid te hebben gehad bij de dodelijke steekpartij.
In hoger beroep heeft de verdachte op 14 december 2023 tegenover de politie een verklaring afgelegd, waarin hij alsnog erkent dat hij [slachtoffer 1] die dag meerdere keren in het lichaam heeft gestoken. Tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep op 5 april 2024 heeft de verdachte nogmaals verklaard dat hij toen in de bewuste woning in Delft was en daar het slachtoffer meerdere keren heeft gestoken.
Gelet op het rapport van de arts patholoog [deskundige] en de verklaringen van de verdachte, afgelegd tegenover de politie en ter terechtzitting in hoger beroep, staat vast dat [slachtoffer 1] om het leven is gekomen ten gevolge van het steekletsel wat hem is toegebracht door de verdachte.
Moord of doodslag?
Het hof zal vervolgens de vraag dienen te beantwoorden of sprake is van moord dan wel doodslag, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft -kort weergegeven- betoogd dat de tenlastegelegde moord in vereniging bewezen dient te worden verklaard. Hij heeft zijn standpunt nader onderbouwd in een schriftelijk requisitoir.
Standpunt verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde voorbedachten rade. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het bestanddeel “tezamen en in verenging”. In zijn schriftelijk pleidooi wijst hij er op dat de rechtbank bij de beantwoording van de vragen of er sprake is van voorbedachte raad is ingegaan op de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1]. De raadsman heeft hierbij betoogd dat er op de verklaringen van [medeverdachte 1] veel valt af te dingen, hetgeen hij nader heeft onderbouwd in zijn pleitnota. Wat betreft het bestanddeel “tezamen en in vereniging” heeft de raadsman betoogd dat noch de rol van de medeverdachte [medeverdachte 1] noch de rol van [medeverdachte 2] bij het steken van [slachtoffer 1] door de verdachte maakt dat van medeplegen kan worden gesproken.
Het oordeel van het hof
Betrouwbaarheid verklaring [medeverdachte 1]
De verklaringen van [medeverdachte 1] vinden steun in de verklaring van [medeverdachte 3] en in de verklaring van verdachte zelf wat betreft het voorafgaande conflict met [slachtoffer 1], dat kennelijk ten grondslag lag aan zijn handelen op 1 september 2020. Voorts heeft [medeverdachte 1] ook zichzelf in strafrechtelijke zin belast in de door hem afgelegde verklaringen. Het hof acht zich hierdoor gesterkt in de conclusie dat [medeverdachte 1] in de tegenover de politie en de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen de waarheid heeft gesproken. Dat hij in afgeluisterde telefoongesprekken voorafgaand aan zijn aanhouding een (deels) andere lezing heeft gegeven van hetgeen op 1 september 2020 heeft plaatsgevonden, doet daar niet aan af. Kennelijk had [medeverdachte 1] op dat moment redenen om dergelijke uitlatingen te doen tegenover bekenden. Deze uitlatingen doen niets af aan hetgeen hij later in verhoren bij de politie en de raadsheer-commissaris heeft verklaard. Het hof acht de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Feiten en omstandigheden
Op basis van de bewijsmiddelen komt het hof tot de navolgende feiten en omstandigheden.
De verdachte handelde met anderen in verdovende middelen. Voor het opnemen van bestellingen werd gebruik gemaakt van één mobiele telefoon. De bestellingen werden opgenomen door degene die op dat moment de beschikking had over die telefoon. Dat kon de verdachte zijn maar ook een mededader. Op 1 september 2020 had [medeverdachte 4], een van de personen met wie de verdachte zijn drugshandel dreef, een bestelling opgenomen van [medeverdachte 2], de bewoner van de [adres] in Delft en zij heeft op dat adres 3 bolletjes cocaïne afgeleverd die ter plekke zijn afgerekend met (grotendeels) muntgeld. Kort daarna werd er door [medeverdachte 2] opnieuw gebeld voor een bestelling verdovende middelen. Inmiddels was het de verdachte die over de “dealertelefoon” beschikte. De verdachte vond het raar dat iemand aan wie net geleverd was, meteen alweer belde voor een nieuwe bestelling. Temeer nu de vorige bestelling (grotendeels) met muntgeld was betaald. De verdachte is vervolgens samen met medeverdachte [medeverdachte 1] naar de woning van [medeverdachte 2] gegaan, om de bestelde verdovende middelen af te leveren. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat de verdachte tegen hem vertelde dat [medeverdachte 2] had gezegd dat een vriend iets wilde kopen. Op de vraag van de verdachte wie die vriend was, had [medeverdachte 2] gezegd “die Marokkaan”. Kennelijk kreeg de verdachte hierdoor het vermoeden dat [slachtoffer 1] in de woning was. [medeverdachte 1] -[voornaam medeverdachte 1] van zijn voornaam- heeft namelijk voorts verklaard dat de verdachte onderweg nog het volgende tegen hem heeft gezegd: “[medeverdachte 1], luister, die persoon die mij heeft beroofd zit waarschijnlijk in die woning” en “Listen [bijnaam medeverdachte 1] -een bijnaam van [medeverdachte 1]-, ik heb het gevoel dat iemand die mij geprobeerd heeft te beroven, in de woning is van de klant die net belde”. De verdachte refereerde met deze opmerkingen aan een gebeurtenis van enige maanden daarvoor, waarover hij [medeverdachte 1] kennelijk al had verteld. [slachtoffer 1] zou toen geprobeerd hebben de verdachte te rippen door hem te bedreigen met een schroevendraaier. Dat [slachtoffer 1] enige maanden voor 1 september geprobeerd heeft hem te rippen is ook door de verdachte zelf verklaard, namelijk in zijn laatste verklaring tegenover de politie en ter terechtzitting in hoger beroep.
Op weg naar de woning van [medeverdachte 2] is de verdachte gestopt bij zijn eigen woning, waar hij een keukenmes heeft opgehaald. Op de vraag van [medeverdachte 1] waarom hij in plaats van een mes niet een knuppel ging halen, zou de verdachte kortaf gereageerd hebben. [medeverdachte 1] heeft voorts tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat de verdachte eerder tegen hem had gezegd dat hij de persoon die toen geprobeerd had hem te rippen een mes in zijn kont zou steken en dat de verdachte hem eerder met een mes had opgewacht.
Getuige [medeverdachte 3] heeft verklaard dat hij die dag gebeld werd door [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] vertelde hem dat hij met de verdachte onderweg was naar een man. [medeverdachte 3] heeft voorts verklaard dat [medeverdachte 1] tegen hem heeft gezegd dat hij, [medeverdachte 1], tegen de verdachte gezegd had dat deze beter een knuppel kon meenemen in plaats van een mes.
Nadat de verdachte en [medeverdachte 1] waren gearriveerd bij de woning van [medeverdachte 2], heeft [medeverdachte 1] aangebeld. De verdachte wachtte om een hoekje, uit het zicht. Vervolgens zijn beiden de woning ingegaan. In de woning vroeg de verdachte direct aan [medeverdachte 2]: “Waar is die man?”. De verdachte had op dat moment het door hem meegenomen mes in zijn hand. [medeverdachte 2] antwoordde hierop “in de slaapkamer”. De verdachte en [medeverdachte 1] zijn toen samen naar de slaapkamer gelopen en hebben -toen bleek dat de deur dicht was- op de deur gebonkt, waarbij de verdachte met zijn mes ook in en naast die deur heeft gestoken, en vervolgens met grof geweld de slaapkamerdeur uit de sponning getrapt. In de slaapkamer heeft de verdachte meteen en zonder iets te zeggen, met kracht ingestoken op [slachtoffer 1], waarbij de eerste steek in diens lichaam het dodelijke letsel heeft opgeleverd. De verdachte heeft na de eerste steek nog zeven keer op [slachtoffer 1] ingestoken, ook toen deze al op de grond lag. Vervolgens hebben de verdachte en [medeverdachte 1] de woning verlaten en zijn met hun auto weggereden. Onderweg heeft de verdachte volgens [medeverdachte 1] uitgeschreeuwd: “ik zei toch dat ik jou zou pakken”.
Conclusie
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het hof dat de verdachte nadat hij [medeverdachte 2] gesproken had, minst genomen het sterke vermoeden had dat [slachtoffer 1] -met wie hij daarvoor een conflict had gehad vanwege zijn poging om de verdachte te rippen- in diens woning was. Bij het aanbellen bij de woning van [medeverdachte 2] heeft hij zich verdekt opgesteld. Nadat de verdachte zich rekenschap had gegeven waar die persoon in de woning was, heeft hij -zodra de deur uit de slaapkamer waar [slachtoffer 1] zich bevond was getrapt – zonder aarzelen en herhaaldelijk met kracht gericht op hem ingestoken waarbij hij hem direct een dodelijke steekwond heeft toegebracht.
Het handelen van de verdachte, te weten: het eerst ophalen van een mes op weg naar de woning waar naar hij dacht [slachtoffer 1] zich bevond, het niet reageren op de opmerking van [medeverdachte 1] dat hij beter een knuppel in plaats van een mes kon meenemen, het zich verdekt opstellen bij het aanbellen, het met kracht insteken op [slachtoffer 1] zodra dat mogelijk was en het roepen dat hij toch gezegd had dat hij [slachtoffer 1] zou pakken, kwalificeert naar het oordeel van het hof als handelen op grond van een reeds genomen besluit. Uit het handelen van de verdachte vanaf het moment dat hij het telefonisch contact heeft gehad met [medeverdachte 2] leidt het hof af dat hij reeds op dat moment besloten had dat hij [slachtoffer 1] zou doden wanneer hij hem in de woning van [medeverdachte 2] zou aantreffen. De verdachte heeft vanaf dat moment tot aan de uitvoering van dat besluit, voldoende tijd gehad om zich te beraden op het genomen besluit. Hij heeft de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap kunnen geven gedurende de rit naar de woning en ook nog tijdens het betreden van de woning en het intrappen van de deur van de slaapkamer waar [slachtoffer 1] zich bevond. De verdachte is niet teruggekomen op zijn eerder genomen besluit/voornemen, maar heeft [slachtoffer 1], zonder iets tegen hem te zeggen, met een gerichte krachtige steek doodgestoken. Het hof komt tot de slotsom dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke opwelling maar met voorbedachte raad het slachtoffer van het leven heeft beroofd. Het hof acht de impliciet primair ten laste gelegde moord dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Medeplegen
Blijkens [medeverdachte 1] eigen verklaringen ging ook hij er van uit dat degene die zich (vermoedelijk) in de woning van [medeverdachte 2] bevond, degene was met wie de verdachte eerder een conflict had gehad. Hij heeft geprobeerd de verdachte op andere gedachten te brengen door hem te suggereren een knuppel in plaats van een mes mee te nemen. Ook het bellen van [medeverdachte 3] was blijkens de verklaring van [medeverdachte 1] een poging om de verdachte tot andere gedachten te brengen. Toen de verdachte hier niet op reageerde heeft [medeverdachte 1] evenwel op geen moment afstand genomen van de verdachte, maar is hij met de verdachte naar de woning van [medeverdachte 2] gegaan, heeft hij aangebeld terwijl de verdachte uit het zicht stond, is hij met de verdachte naar binnen gegaan en heeft hij met hem de deur ingetrapt van de slaapkamer waar het slachtoffer zich bevond, nadat hij er getuige van was geweest dat de verdacht met het mes, met kracht op de deur had staan insteken.
Vervolgens heeft [medeverdachte 1] geprobeerd een glazen plaat in de slaapkamer te pakken ter mogelijke verdediging van de verdachte, nadat hij had gezien hoe [verdachte] met het mes [slachtoffer 1] in zijn zij had gestoken en [slachtoffer 1] vervolgens in het been van [verdachte] stak.
Ook het handelen van de verdachte en [medeverdachte 1] na de moord is in dit kader van belang. Na afloop
van het incident is de verdachte namelijk samen met [medeverdachte 1] naar [plaats 2] gereden om het mes
weg te gooien, liet de verdachte [medeverdachte 1] in opdracht van hem nieuwe kleding kopen en heeft [medeverdachte 1] in opdracht van de verdachte zijn `tillie gedasht' (
het hof: zijn telefoon kwijtgemaakt).
[medeverdachte 1] heeft, gelet op het voorgaande, zo nauw en bewust samengewerkt met de verdachte, dat hij als medepleger dient te worden aangemerkt. Ook dit verweer van de verdediging wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I tenlastegelegde en het bij dagvaarding III onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Dagvaarding I:
1.
hij op
of omstreeks 01 september 2020 te Delft tezamen en in vereniging met een
of meerander
en,
althans alleen,[slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] meermalen
althans éénmaalin het lichaam te steken met een mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerp.
Dagvaarding III (gevoegd):
1.
hij op
of omstreeks23 april 2020 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen
althans éénmaal, als bestuurder van een personenauto ([kenteken]), met voornoemd voertuig, met hoge snelheid op die [slachtoffer 2] in is gereden en
/oftegen die [slachtoffer 2] aan is gereden (waarbij die [slachtoffer 2] tegen zijn be
(e)n
(en
)werd geraakt), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bij dagvaarding I bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van moord.

Het bij dagvaarding III onder 1 bewezenverklaarde levert op:

poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafbepaling ex artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering
Nu in eerste aanleg ter zake van de bij dagvaarding I, II en III tenlastegelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken – zal het hof op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een hoofdstraf voor het in eerste aanleg bij dagvaarding II onder 1 en 2 bewezenverklaarde en het in eerste aanleg bij dagvaarding III onder 2 bewezenverklaarde bepalen.
Hierbij heeft het hof nog het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het zich samen met anderen bezig houden met de handel in cocaïne (crack) en aan de deelname aan een criminele organisatie. De verdachte heeft daarbij een coördinerende rol gehad waarin hij geen oog had voor de schade
die het gebruik van harddrugs aan de individuele gebruikers in het bijzonder en de volksgezondheid in het algemeen toebrengt. Cocaïne is schadelijk voor de gezondheid en zeer verslavend. De georganiseerde handel in cocaïne leidt bovendien zowel direct als indirect tot andere vormen van criminaliteit en overlast. Dat de georganiseerde handel in cocaïne tot geweld leidt, is helaas ook tot uitdrukking gebracht met onderhavig steekincident. De verdachte heeft zich van dit alles niets aangetrokken en zijn zucht naar financieel gewin laten prevaleren.
Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een
vernieling van een hekwerk, waarmee hij zijn gebrek aan respect voor andermans eigendommen heeft aangetoond.
Gelet op de aard en ernst van deze door de rechtbank bewezenverklaarde en strafbaar verklaarde feiten, zal hof ten aanzien van die feiten de op te leggen straf bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van moord. De verdachte is samen met de medeverdachte met een keukenmes naar de woning gegaan waar het slachtoffer verbleef. Vrijwel meteen na binnenkomst in de woning heeft de verdachte samen met de medeverdachte – na eerst met het keukenmes op de deur te hebben ingestoken - tegen de deur getrapt waarachter het slachtoffer zich bevond. Toen de verdachte in de kamer was, heeft hij direct in de zij van het slachtoffer gestoken. Zelfs toen het slachtoffer op de grond was gevallen, ging de verdachte door met steken. Door te handelen als voormeld heeft verdachte het slachtoffer het meest kostbare goed, namelijk zijn leven, ontnomen en heeft hij er blijk van gegeven weinig respect te hebben voor het leven van een medemens. De verdachte heeft de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan.
Tevens heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Daardoor heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Een misdrijf dat daarnaast gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 maart 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden weer een dergelijk feit te plegen, hetgeen het hof heeft meegewogen in de strafoplegging.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende. Het hof stelt vast dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden nu namens de verdachte op 10 januari 2022 hoger beroep is ingesteld en het hof op 19 april 2024 arrest wijst. Het hof is echter van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de door de verdediging ingediende onderzoekswensen in hoger beroep voor vertraging van het proces hebben gezorgd, terwijl de overschrijding in dat opzicht relatief beperkt is gebleven. Bovendien stelt het hof vast dat de raadsman geen verweer heeft gevoerd over de overschrijding van de redelijke termijn, zodat moet worden aangenomen dat de verdachte niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft geleefd.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1], de moeder van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden affectieschade als gevolg van het aan de verdachte bij dagvaarding I tenlastegelegde, tot een bedrag van € 17.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij affectieschade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bij dagvaarding I bewezenverklaarde. Het bedrag dat voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is bij algemene maatregel van bestuur, in dit geval het Besluit Vergoeding Affectieschade, vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste lid, van dit Besluit geldt, in het geval van overlijden door een misdrijf, een vergoeding van € 17.500,00 voor een niet-thuiswonend meerderjarig kind. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Omdat de verdachte het bewezenverklaarde feit samen met een ander heeft gepleegd, zal de vordering tevens hoofdelijk worden toegewezen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 17.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2], de vader van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden affectieschade als gevolg van het aan de verdachte bij dagvaarding I tenlastegelegde, tot een bedrag van € 17.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij affectieschade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bij dagvaarding I bewezenverklaarde. Het bedrag dat voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is bij algemene maatregel van bestuur, in dit geval het Besluit Vergoeding Affectieschade, vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste lid, van dit Besluit geldt, in het geval van overlijden door een misdrijf, een vergoeding van € 17.500,00 voor een niet-thuiswonend meerderjarig kind. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Omdat de verdachte het bewezenverklaarde feit samen met een ander heeft gepleegd, zal de vordering tevens hoofdelijk worden toegewezen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 17.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 3]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3], de zus van het slachtoffer, zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte bij dagvaarding I tenlastegelegde, tot een bedrag van € 7.031,41.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is, conform de conclusie van de advocaat-generaal, namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof – gelijk de rechtbank heeft aangenomen - heeft de benadeelde partij
onvoldoendeaangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bij dagvaarding I bewezenverklaarde. Uit de overgelegde facturen van de cateraar blijkt niet duidelijk of al deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van de begrafenis van het slachtoffer in [land], nog los van de vraag of al deze kosten vallen onder de genoemde wettelijke regeling van te vorderen uitvaartkosten. Namens de benadeelde partij is ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat er niet meer documentatie is dan hetgeen is overgelegd bij de vordering.
Vast staat evenwel dat het slachtoffer door het handelen van de verdachte is omgekomen en dat hij uit onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de uitvaartkosten. Het zijn in beginsel evidente kosten, terwijl het als onaanvaardbaar moet worden geoordeeld dat in dit geval, alle kosten van de uitvaart in [land] voor rekening van de nabestaanden zou blijven.
Op grond van de wel beschikbare informatie, komt het hof tot een begroting van de gemaakte kosten voor zover deze zijn aan te merken als uitvaartkosten, tot een bedrag van € 4.000,--. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot dit deel van het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 september 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu uit de ingebrachte facturen geen datum valt te ontlenen op welke datum in september 2020 de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en aangenomen wordt dat dat niet lang na 1 september 2020 zal zijn geweest. In zoverre zal de vordering worden toegewezen. Voor het overige zal de vordering – gelet op het voorafgaande - worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 4.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 3].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 47, 57, 63, 289 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding I tenlastegelegde en het bij dagvaarding III onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bij dagvaarding I bewezenverklaarde en het bij dagvaarding III onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het bij dagvaarding II onder 1 en 2 bewezenverklaarde en het bij dagvaarding III onder 2 bewezenverklaarde op:

een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het bij dagvaarding I bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van affectieschade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het bij dagvaarding I bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de affectieschade op 1 september 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het bij dagvaarding I bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van affectieschade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande, genaamd[benadeelde partij 2], ter zake van het bij dagvaarding I bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de affectieschade op 1 september 2020.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het bij dagvaarding I bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst af de vordering voor het overige.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de nabestaande, genaamd [benadeelde partij 3], ter zake van het bij dagvaarding I bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.000,00 (vierduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 50 (vijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 september 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten, mr. G. Knobbout en mr. W.S. Korteling, in bijzijn van de griffier mr. J.H.M. Peusken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 april 2024.