ECLI:NL:GHDHA:2024:61

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
200.317.029/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onterecht betaalde pgb-gelden door VGZ Zorgkantoor B.V. van zorgverlener

In deze zaak gaat het om de terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb)-gelden door VGZ Zorgkantoor B.V. van een zorgverlener, [appellante]. VGZ stelt dat de zorgverlener een ondeugdelijke administratie heeft gevoerd, waardoor niet kan worden vastgesteld in hoeverre zij daadwerkelijk AWBZ-zorg heeft verleend aan de budgethouders. De zorgverlener betwist dit en stelt dat zij altijd goede zorg heeft verleend. De procedure in hoger beroep volgt op een eerder vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank oordeelde dat de zorgverlener tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de zorgovereenkomst met de budgethouders.

De zaak begon met een dagvaarding op 6 september 2022, waarin [appellante] in hoger beroep ging tegen het vonnis van 15 juni 2022. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 december 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De rechtbank had eerder vastgesteld dat VGZ aan twaalf budgethouders pgb's had toegekend, maar dat de administratie van de zorgverlener niet voldeed aan de wettelijke vereisten. Dit leidde tot de conclusie dat de zorgverlener niet in staat was om aan te tonen welke zorg daadwerkelijk was verleend.

In hoger beroep heeft [appellante] twee grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de zorgverlener toerekenbaar tekort is geschoten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van zorgverleners om een deugdelijke administratie te voeren en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.217.029/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/598741 / HA ZA 20-856
Arrest van 30 januari 2024
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. C.E. Koopmans, kantoorhoudend in Oud-Beijerland,
tegen
VGZ Zorgkantoor B.V.,
gevestigd in Arnhem,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. G.D. Bosman, kantoorhoudend in Veldhoven.
Het hof zal partijen hierna [appellante] en VGZ noemen.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de terugvordering van pgb-gelden door VGZ. Zij stelt zich op het standpunt dat de zorgverlener een ondeugdelijke administratie heeft gevoerd waardoor het niet mogelijk is om vast te stellen in hoeverre zij daadwerkelijk AWBZ-zorg heeft verleend aan een twaalftal budgethouders. De zorgverlener is van mening dat de vordering onterecht is omdat zij altijd goede zorg heeft verleend en goede resultaten heeft bereikt.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 6 september 2022, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2022;
  • de memorie van grieven van [appellante], met bijlage;
  • de memorie van antwoord van VGZ;
  • de producties 296-299, die VGZ bij akte van 23 november 2023 heeft overgelegd ten behoeve van de mondelinge behandeling.
  • een productie (Gebruikersgids Zorgzwaartepakketten – geestelijke gezondheid) die [appellante] bij akte van 1 december 2023 heeft overgelegd ten behoeve van de mondelinge behandeling.
2.2
Op 15 december 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de advocaten de zaak hebben toegelicht. De advocaat van VGZ heeft daarbij gebruik gemaakt van pleitaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd.

3.Feiten en procedure bij de rechtbank

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan.
3.2
Het gaat in deze zaak om het volgende.
i) VGZ was tot 1 januari 2015 belast met de uitvoering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). De aan VGZ opgedragen taken werden uitgevoerd door de zorgkantoren van VGZ, waaronder het zorgkantoor Midden-Holland. Een van de taken van VGZ betrof de uitvoering van en controle op de subsidieregeling uit de AWBZ betreffende het persoonsgebonden budget (hierna: pgb).
ii) Op 1 december 1997 heeft [appellante] een eenmanszaak opgericht. Deze eenmanszaak had (in de periode waar het hier om gaat) als activiteit het intensief en continu begeleiden van psychiatrische patiënten, zowel in groepsverband als op individuele basis, inclusief, verpleging, verzorging en verblijf. Vanaf 2003 is [appellante] zich volledig op de zorgverlening gaan richten. De zorg werd bekostigd vanuit pgb-budget(ten).
iii) Ook de echtgenoot van [appellante], [echtgenoot], is vanuit zijn eenmansbedrijf, [echtgenoot], betrokken geraakt bij de zorgverleningsactiviteiten van [appellante]. [echtgenoot] is op 15 augustus 2017 overleden.
iv) In de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2014 heeft VGZ aan twaalf budgethouders (hierna: de budgethouders) een pgb toegekend, waarmee zij zorg hebben ingekocht bij [appellante] en [echtgenoot].
v) In april 2014 heeft de afdeling Veiligheidszaken van de Coöperatie VGZ UA (hierna: Veiligheidszaken) een melding ontvangen dat [appellante] zou frauderen met pgb-geld. Veiligheidszaken heeft besloten ten behoeve van VGZ een fraudeonderzoek in te stellen. In dat verband heeft Veiligheidszaken negen van de twaalf budgethouders geselecteerd voor een intensieve controle van hun pgb-administratie.
vi) Na uitvoering van de controle van de pgb-administraties is eind 2014/2015 aan een aantal van de budgethouders gemeld dat is gebleken dat hun administratie niet op orde is, dat de budgethouder de afgesproken maandtarieven niet correct heeft overgemaakt, dat de zorgomschrijving niet op de budgethouder is gericht en dat hij geen goede kwalitatieve zorg heeft ingekocht. Dit heeft ertoe geleid dat het VGZ declaraties heeft afgekeurd en/of pgb’s (gedeeltelijk) heeft ingetrokken. Vier van de budgethouders ([budgethouder 1], [budgethouder 2], [budgethouder 3] en [budgethouder 4]) hebben naar aanleiding van het besluit van het Zorgkantoor tot intrekking van het pgb of afkeuring van de declaratie beroep ingesteld bij de bestuursrechter. De bestuursrechter heeft dit beroep in alle gevallen ongegrond verklaard.
vii) In mei 2016 heeft Veiligheidszaken in een ‘bevindingenbrief’ aan negen van de budgethouders laten weten dat VGZ zich op het standpunt stelt dat de budgethouders hun pgb niet rechtmatig hebben besteed. Voor zover zij hun pgb wel hebben besteed aan zorg, is het volgens Veiligheidszaken onmogelijk gebleken om te controleren welke zorg de budgethouders hebben gehad. In iedere brief is uitvoerig toegelicht waarom Veiligheidszaken van mening is dat de administratie van de desbetreffende budgethouder niet deugdelijk is. De overige drie budgethouders hebben in mei 2017 een bevindingenbrief ontvangen.
viii) In juni/juli 2016 heeft Veiligheidszaken aan negen van de budgethouders een brief met de eindconclusies van het rechtmatigheidsonderzoek gestuurd waarin iedere budgethouder verantwoordelijk werd gesteld voor de onrechtmatige besteding van het pgb. Alle brieven hebben dezelfde strekking, maar zijn toegespitst op de situatie van de desbetreffende budgethouder. Zo staat in de brief aan budgethouder Faber (productie 125 bij inleidende dagvaarding) onder meer het volgende:
“In de periode (…) was aan u een persoonsgebonden budget toegekend (…).
Zoals u bekend heeft Coöperatie VGZ voor het Zorgkantoor Midden-Holland een rechtmatigheidsonderzoek uitgevoerd naar de besteding van uw persoonsgebonden budget (pgb) over de periode (…). U hebt zorg ingekocht bij de heer [echtgenoot] en mevrouw [appellante].
(…)
Op grond van de bevindingen, zoals benoemd in de brief van13 mei 2016, concluderen wij het volgende:
 U hebt u niet gehouden aan de verplichtingen die aan u, als budgethouder, zijn opgelegd in de Regeling Subsidies AWBZ.
 U was in de periode (…) zelf verantwoordelijk voor een verantwoorde besteding van het pgb.
 Tijdens het onderzoek hebben wij geconstateerd dat u in goed vertrouwen het beheer van uw pgb uit handen hebt gegeven aan uw zorgverleners. Wij vinden het aannemelijk dat u zich er niet bewust van bent geweest dat het pgb niet rechtmatig is besteed. Wij zijn van mening dat de heer [echtgenoot] en mevrouw [appellante] wel kan worden aangerekend dat zij uw pgb oneigenlijk hebben gebruikt. Immers hebben zij uw pgb beheerd.
 Uit de bevindingen, zoals benoemd in de brief van 13 mei 2016 blijkt dat de administratie niet overeenkomstig de wettelijke vereisten (…) is opgesteld. U hebt aangegeven dat de administratie van het pgb is zoek geraakt waardoor het voor ons onmogelijk is om vast te stellen welke zorgafspraken met uw zorgverleners zijn gemaakt en tegen welke tarieven, op welke dagen en uren voor welke zorgfuncties zorg aan u is verleend door de zorgverleners. U bent daarnaast niet in het bezit van facturen, bankafschriften, zorgovereenkomsten en (evaluaties van) zorgplannen.
 De verantwoorde begeleiding (…) voldoet niet aan de eisen zoals gesteld in de Regeling Subsidies AWBZ. Voor zover u uw pgb wel zou hebben besteed aan kwalitatief verantwoorde zorg is het voor ons onmogelijk vast te stellen in welke mate voor welke zorgfuncties, wanneer, hoeveel uur en tegen welk tarief bedoeld was te factureren.”
De overige drie budgethouders hebben in juni 2017 ook een brief ontvangen waarin hen te kennen is gegeven dat het pgb onrechtmatig is besteed.
ix) Bij brief van 26 juli 2016 heeft Zorgkantoren Coöperatie VGZ aan negen van de budgethouders het volgende geschreven:
“(…) Wij hebben vastgesteld dat u uw pgb niet rechtmatig hebt besteed. Daarom moet u een bedrag over de periode (…) aan het zorgkantoor terugbetalen. Het terug te betalen bedrag staat in de besluiten jaarafrekeningen pgb, die u hierbij ingesloten aantreft. Omdat wij voorlopig vinden dat u te goeder trouw bent en niet wist dat de handelwijze van uw zorgverlener tot onrechtmatigheden leidde, willen wij het bedrag niet bij u, maar bij uw zorgverlener terugvorderen. (…)
Hoe gaan wij u helpen?
U hebt betaald voor zorg die niet geleverd is of voor zorg die niet met een pgb betaald mag worden (geen AWBZ-zorg). Daarom heeft u een vordering op uw zorgverlener. (…) Voldoet u aan de voorwaarden en blijft u daaraan voldoen, dan neemt het zorgkantoor uw vordering op de zorgverlener over (…).
Als u onderstaande 4 stappen neemt en in de toekomst geen zorg meer inkoopt bij mevrouw [appellante] en de heer [echtgenoot] voldoet u aan de voorwaarden en hoeft u het bedrag niet meer aan ons terug te betalen.
Stap 1: Doe bij de politie aangifte tegen [appellante] en [echtgenoot]. Vraag bij de politie om een proces-verbaal van aangifte (…)
Stap 2: Vul de verklaring in en onderteken hem. De verklaring zit bij deze brief.
Stap 3: Onderteken de akte van cessie. (…)
Stap 4: Stuur het proces-verbaal, de akte van cessie en de verklaring binnen vier weken aan ons op. (…)”
De overige drie budgethouders hebben in mei 2018 een soortgelijke brief ontvangen.
x) Alle budgethouders hebben uiteindelijk besloten mee te werken met VGZ. Zij hebben aangifte bij de politie gedaan, hun vordering op [appellante] en [echtgenoot] gecedeerd aan VGZ.
xi) Veiligheidszaken heeft ten behoeve van VGZ een onderzoeksrapportage opgemaakt. Daarin is het volgende geconcludeerd:
“Samengevat komt het erop neer dat uit het onderzoek is gebleken dat mevrouw mevrouw [appellante] en de heer [echtgenoot] verantwoorde en gefactureerde zorg niet geleverd hebben.
Zij hebben valsheid in geschrifte gepleegd met betrekking tot de ingediende verantwoordingsformulieren, opgestelde zorgovereenkomsten en facturen. Tevens hebben zij meermaals tegenstrijdige en valselijke verklaringen afgegeven.
Daarnaast hebben mevrouw [appellante] en de heer [echtgenoot] de pgb’s van de budgethouders in beheer gehad, waarvan betreffende budgethouders niet wisten wat de bijbehorende verplichtingen waren. Mevrouw [appellante] en de heer [echtgenoot] hebben ten onrechte bedragen uit het pgb ontvangen terwijl zij hier geen recht op hadden. Zij hebben zich hiermee schuldig gemaakt aan oplichting.”
xii) Bij brief van 16 november 2017 heeft Veiligheidszaken [appellante] en [echtgenoot] verantwoordelijk gehouden voor de onrechtmatige besteding van de pgb’s.
xiii) Bij brief van 9 maart 2020 heeft VGZ [appellante] en [echtgenoot] aansprakelijk gesteld voor de vorderingen van VGZ tot terugbetaling van de pgb’s door de budgethouders.
3.3
In deze procedure heeft VGZ gevorderd dat [appellante] en (de nalatenschap van) [echtgenoot] zullen worden veroordeeld tot betaling van € 907.960,14, althans € 608.208,19, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering tegen de nalatenschap van [echtgenoot] speelt in hoger beroep geen rol meer.
3.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is vast te stellen dat, en in welke mate, [appellante] zorg in de zin van de AWBZ heeft verleend die mocht worden vergoed uit het pgb en dat [appellante] de besteding van de pgb-gelden voor de budgethouders dan ook ondeugdelijk heeft verantwoord. [appellante] is hierdoor toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de voor haar uit de zorgovereenkomst met de budgethouder voortvloeiende verbintenissen, zodat [appellante] de schade die de budgethouders hierdoor lijden, moet vergoeden, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft een bedrag van € 608.208,19 (te vermeerderen met de wettelijke rente) toegewezen, zijnde het bedrag waarvoor [appellante] met de budgethouders heeft gecontracteerd.
3.5
[appellante] heeft een vordering in reconventie ingesteld, die de rechtbank heeft afgewezen. In hoger beroep is deze vordering niet meer van belang omdat Schild tegen dit onderdeel van het vonnis geen grieven heeft gericht.

4.Beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis vernietigt en de vordering van VGZ afwijst. VGZ heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
4.2
Het gaat in deze zaak om de vorderingen van de budgethouders op [appellante], die de budgethouders aan VGZ hebben gecedeerd. De budgethouders zijn aangesproken door VGZ tot terugbetaling van het aan hen verstrekte pgb omdat zij zich niet hebben gehouden aan de verplichtingen die aan hen zijn opgelegd in de Regeling Subsidies AWBZ. De budgethouders waren destijds zelf verantwoordelijk voor een verantwoorde besteding van het pgb. Zij hebben het beheer van het pgb uit handen gegeven aan [appellante] en [echtgenoot]. Volgens VGZ is uit onderzoek gebleken dat de administratie niet voldoet aan de wettelijke vereisten zodat – kort gezegd – niet is vast te stellen waaraan het pgb is besteed en in hoeverre de verleende zorg voldoet aan de eisen zoals gesteld in de Regeling Subsidies AWBZ. De grondslag van de vordering van VGZ is dus (primair) dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten tegenover de budgethouders, waardoor de budgethouders schade hebben geleden.
4.3
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank over de verantwoordingsplicht onder meer het volgende overwogen:
“4.9 Zoals opgemerkt, ziet ook de rechtbank dat [appellante] zich volledig heeft ingezet voor de budgethouders en positieve resultaten heeft bereikt. Dit neemt echter niet weg dat alleen daadwerkelijk verleende AWBZ zorg mag worden vergoed uit het pgb. [appellante] heeft ter zitting – verkort en zakelijk samengevat – naar voren gebracht dat zij de aan de budgethouders verleende zorg niet bijhield en dat zij ook niet meer in staat is om inzichtelijk te maken welke zorgfuncties in welke hoedanigheid zijn geleverd aan de individuele budgethouders. Dit heeft tot gevolg dat het niet meer mogelijk is om vast te stellen in welke mate [appellante] zorg in de zin van de AWBZ aan de budgethouders heeft verleend.
4.1
[appellante] heeft ter zitting nog nader toegelicht dat het voor haar onwerkbaar zou zijn geweest om de individuele zorgverlening per budgethouder bij te houden. Zij keek wat de budgethouders aan zorg nodig hadden en paste haar zorgverlening hierop aan. De rechtbank kan zich weliswaar voorstellen dat het bijhouden van de verleende zorg per budgethouder veel vraagt van een zorgverlener, maar dit bijhouden is nu juist bedoeld om fraude met gemeenschapsgeld te voorkomen, zoals ook door VGZ is toegelicht. Naar het oordeel van de rechtbank mocht [appellante] de regels met betrekking tot de verantwoording van het pgb dan ook niet zomaar naast zich neerleggen. Naar VGZ terecht stelt mocht van [appellante] als professioneel zorgverlener worden verwacht dat zij op de hoogte was van de geldende regels met betrekking tot de besteding van het pgb en dat zij alle redelijke inspanningen zou leveren om ervoor te zorgen dat de budgethouders die zorg bij haar inkochten de besteding van hun pgb richting het zorgkantoor konden verantwoorden. Dit geldt te meer nu zij, samen met [echtgenoot], de administratie van de pgb’s voor de budgethouders voor haar rekening nam omdat de budgethouders deze verantwoordelijkheid zelf niet aan konden. [appellante] heeft niet toegelicht dat zij heeft gezocht naar een alternatieve manier (die wel werkbaar voor haar was) om de zorg binnen de geldende wettelijke kaders te verantwoorden, terwijl hier (…) wel mogelijkheden voor bestonden.”
4.4
Met grief 1 heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] geen zorg heeft geleverd in de zin van de AWBZ die mocht worden vergoed uit het pgb. Verder heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte geoordeeld dat de besteding van de pgb-gelden niet op de juiste wijze is verantwoord en geadministreerd.
4.5
[appellante] heeft in de toelichting op deze grief naar voren gebracht dat de door haar verleende zorg wel degelijk is aan te merken als AWBZ-zorg. Zij heeft zich altijd volledig ingezet voor de budgethouders en heeft positieve resultaten bereikt. De budgethouders hebben altijd een schoon huis gehad, zij waren zelf schoon en verzorgd en hebben begeleiding gekregen bij de invulling van hun dagelijks bestaan. Er is voor gezorgd dat zij naar een zelfredzaam bestaan werden begeleid. Uit de gespreksverslagen met de budgethouders blijkt ook dat zijzelf zeer tevreden waren met de zorg. Verder verwijst [appellante] naar de ‘Gebruikersgids Zorgzwaartepakketten – lichamelijke beperkingen’ van mei 2007 en de ‘Gebruikersgids Zorgzwaartepakketten – geestelijke gezondheidszorg’ van augustus 2007, waarin onder meer is beschreven welke zorg al dan niet onder de AWBZ valt. De budgethouders hadden allemaal een hoge zorgindicatie en de door [appellante] verleende zorg komt overeen met de zorg die volgens de gebruikersgids moet worden geleverd aan personen met een dergelijke zorgindicatie, aldus [appellante].
4.6
Tot slot voert [appellante] in het kader van grief 1 aan dat zij alleen heeft nagelaten om zorgplannen op te stellen. Maar het ontbreken van zorgplannen betekent niet dat [appellante] geen AWBZ-zorg heeft verleend. In de facturen heeft [appellante] altijd een combinatie van variabele uren en vaste bedragen gehanteerd. VGZ was hiervan op de hoogte en heeft de facturen altijd goedgekeurd. [appellante] mocht daarom ervan uitgaan dat deze werkwijze was toegestaan. Pas tijdens het onderzoek van VGZ is haar meegedeeld dat deze werkwijze niet toelaatbaar is, aldus [appellante].
4.7
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat het in deze zaak er niet om gaat of de door [appellante] verleende zorg een positieve bijdrage heeft geleverd aan het welzijn van de budgethouders. Uit de stukken blijkt dat de budgethouders (bijna) allemaal tevreden zijn over de geleverde zorg. Het hof twijfelt ook niet aan de inzet en goede intenties van [appellante].
4.8
De vraag is of de verleende zorg (volledig) mocht worden bekostigd uit de aan de budgethouders verstrekte pgb-gelden op de manier waarop [appellante] deze heeft georganiseerd. VGZ stelt dat zij gewoonweg niet kon beoordelen in hoeverre [appellante] aan de budgethouders AWBZ-zorg verleende, omdat er geen deugdelijke administratie aanwezig was waaruit bleek hoe de pgb’s werden besteed en hoe periodes volledig werden benut. Dit is de reden waarom VGZ de budgethouders heeft aangesproken tot terugbetaling van de verstrekte pgb-gelden. Het is, als gezegd, ook de grondslag van de in deze procedure tegen Schild ingestelde vordering wegens toerekenbare tekortkoming tegenover de budgethouders.
4.9
De stelling van [appellante] dat in de administratie enkel de zorgplannen ontbraken, is niet juist. VGZ heeft vastgesteld dat de administratie veel meer gebreken vertoonde. Tegenover de gedetailleerde en met stukken onderbouwde stellingen van VGZ, is de enkele stelling van [appellante] dat het slechts ging om ontbrekende zorgplannen, onvoldoende. Daarbij staat buiten discussie dat enige administratie over de periode waar het hier om gaat afwezig is, niet (meer) bestaat of te achterhalen is.
4.1
De verwijzing naar de Gebruikersgidsen Zorgzwaartepakketten kan [appellante] ook niet baten. Voor de vraag welke zorg er vanuit de AWBZ wordt vergoed, is het indicatiebesluit bepalend; hierin wordt de zorgbehoefte omschreven, die een budgethouder vervolgens bij een zorgverlener kan inkopen. Op basis van de periodiek vastgestelde ‘Vergoedingslijst Persoonsgebonden budget AWBZ’ wordt bepaald voor welke zaken er een vergoeding vanuit het pgb mogelijk is en hoe hoog deze vergoeding maximaal kan zijn. De gebruikersgidsen zijn dus niet leidend. Hierin is slechts in algemene zin verwoord wat AWBZ-zorg kan inhouden, maar de gidsen zijn als verantwoording voor de door [appellante] verleende zorg onvoldoende. [appellante] stelt dat zij de in de gebruikersgids genoemde zorg heeft verleend, maar het probleem is juist dat niet kan worden vastgesteld of dat het geval was. [appellante] heeft haar zorgwerkzaamheden immers niet kunnen verantwoorden omdat er geen deugdelijke administratie aanwezig is. Het is daardoor niet vast te stellen of het aan de budgethouders verstrekte pgb werd gebruikt om AWBZ-geïndiceerde zorg bij [appellante] in te kopen.
4.11
Ter zake van de stelling van [appellante] dat VGZ de facturen altijd heeft geaccepteerd en nooit aan de bel heeft getrokken, heeft VGZ toegelicht dat er in de periode waar het hier om gaat (tot 2015), geen controles vooraf plaatsvonden. Budgethouders werden steekproefsgewijs gecontroleerd en verder vond er controle plaats in het geval er een signaal was dat er iets niet goed was. Dit verklaart waarom de werkwijze van [appellante] lange tijd niet is opgemerkt, aldus VGZ.
4.12
Het hof oordeelt hierover als volgt. Dat de vordering op [appellante] zo hoog is opgelopen, is in zekere zin het gevolg van het feit dat de besteding van pgb’s achteraf steekproefsgewijs werden gemonitord. Daardoor was het mogelijk dat de gebrekkige verantwoording jarenlang onopgemerkt is gebleven. Maar dat ontslaat [appellante] niet van het gegeven dat zij is tekortgeschoten tegenover de budgethouders. [appellante] begaf zich als ondernemer op de markt voor zorgverlening en moet worden beschouwd als een professionele zorgverlener ten opzichte van de budgethouders. In relatie tot de budgethouders rustte dan ook op haar de verplichting om een deugdelijke administratie bij te houden om te voorkomen dat de budgethouders zouden kunnen worden geconfronteerd met een terugbetalingsvordering. Van [appellante] kon daarom worden verlangd dat zij zich zou verdiepen en had verdiept in de wijze waarop de pgb-administratie moest worden gevoerd. Het is niet gebleken dat [appellante] zich (in voldoende mate) heeft ingespannen om te achterhalen op welke wijze de besteding van de pgb’s moest worden verantwoord. Het gevolg hiervan is onder meer geweest dat [appellante] geen deugdelijke administratie heeft gevoerd, terwijl dat wel op haar weg had gelegen. Dat maakt dat zij tegenover de budgethouders toerekenbaar is tekortgeschoten.
4.13
De conclusie is dat de eerste grief faalt.
4.14
Met grief 2 klaagt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet (geheel) valt vast te stellen dat, en in welke mate, [appellante] de zorg in de zin van de AWBZ heeft verleend die mocht worden vergoed uit het pgb, dat [appellante] de besteding van de pbg-gelden voor de budgethouders ondeugdelijk heeft verantwoord, dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten en dat zij om die reden de schade van de budgethouders moet vergoeden. Volgens [appellante] is ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat de door VGZ tegenover de budgethouders gegeven beschikkingen ook ten opzichte van haar, [appellante], formele rechtskracht hebben. Zij meent daarom dat de gecedeerde vorderingen in volle omvang moeten worden onderzocht.
4.15
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven in hoeverre de door VGZ tegenover de budgethouders gegeven beschikkingen ten opzichte van [appellante] formele rechtskracht hebben. Waar het om gaat is dat [appellante] toerekenbaar tekort is geschoten tegenover de budgethouders vanwege het feit dat zij geen deugdelijke administratie voerde waardoor de budgethouders tegenover VGZ geen verantwoording konden afleggen over de besteding van het pgb. [appellante] heeft in deze procedure geen aanknopingspunten verstrekt om (per budgethouder) nader onderzoek uit te voeren naar de besteding van de pgb-gelden. Bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [appellante] verklaard dat zij de aan de budgethouders verleende zorg niet bijhield en dat zij ook niet meer in staat is om inzichtelijk te maken welke zorgfuncties in welke hoedanigheid zijn geleverd aan de individuele budgethouders. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien wat een nader onderzoek zou toevoegen. Anders dan [appellante] aanvoert, is het daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat het hof zonder nader onderzoek de vordering van VGZ toewijst.
4.16
Tot slot voert [appellante] aan dat VGZ en de budgethouders geen schade hebben geleden. De budgethouders hadden een BJZ/CIZ indicatie en alle AWBZ-zorg is altijd verleend. Daarbij komt nog het volgende. Zorginstituut Nederland verstrekt subsidie aan de zorgkantoren, dat wordt aangewend voor de pbg’s van de verzekerden. Zolang het Zorginstituut de subsidie niet (gedeeltelijk) terugvordert van VGZ, heeft VGZ geen schade geleden, aldus [appellante].
4.17
Het hof overweegt als volgt. Aan de orde is de schade die de budgethouders hebben geleden, niet de schade die VGZ al dan niet heeft geleden. Immers: VGZ vordert hier betaling van de (aan haar gecedeerde) vorderingen van de budgethouders op [appellante] uit hoofde van toerekenbare tekortkoming. Het kan dan ook in het midden blijven of het Zorginstituut een deel van de subsidie van VGZ terugvordert. Wat betreft de schade van de budgethouders geldt het volgende. Vaststaat dat de budgethouders verplicht zijn om het aan hen verstrekte pgb terug te betalen, omdat zij – door toedoen van [appellante] – tegenover VGZ geen verantwoording hebben kunnen afleggen over de besteding van het pgb-gelden die zij aan [appellante] hebben betaald. Hieruit volgt dat de budgethouders schade hebben geleden.
4.18
Dit maakt dat de tweede grief ongegrond is.
4.19
[appellante] heeft een aanbod gedaan om al haar stellingen te bewijzen. Het hof passeert dit bewijsaanbod omdat het onvoldoende concreet is. Van [appellante] kan worden verlangd dat zij specificeert welke feiten en omstandigheden zij wenst te bewijzen. Zij heeft dit echter nagelaten.
4.2
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2022;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van VGZ bepaald op € 5.689,- aan griffierecht, € 10.304,- aan salaris voor de advocaat (2 punten, tarief VII) en € 173,- aan nasalaris, te verhogen met € 90,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,-, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, H.J. van Harten en K. Engel en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024 in aanwezigheid van de griffier.