ECLI:NL:GHDHA:2024:477

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
200.330.918/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van de vereffening van een nalatenschap met criminele herkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van een erflater, die in 2016 is overleden. De vereffenaar had de nalatenschap in zijn hoedanigheid als vereffenaar van de erflater, die criminele herkomst had, aan de Staat afgedragen. Het hof verwijst naar zijn eerdere tussenbeschikking van 29 november 2023, waarin het hof de tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Holland van 28 oktober 2020 heeft vernietigd en het verzoek van de verweerder om toegang tot bepaalde stukken heeft afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen baten meer in de nalatenschap zijn, waardoor de voortzetting van de vereffening geen doel dient. De vereffenaar heeft geen andere argumenten aangedragen die zouden rechtvaardigen dat de vereffening zou moeten doorgaan. Het hof heeft daarom besloten de vereffening op te heffen en de kosten te compenseren, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Uitspraak : 21 februari 2024
Zaaknummer (na verwijzing HR) : 200.330.918/01
Rekestnr. Hoge Raad : 22/00680
Rekestnummer rechtbank : HA RK 17-203
Zaaknummer rechtbank : C/151265932
[vereffenaar] , in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van
[erflater] ,
kantoorhoudende te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vereffenaar,
advocaat: mr. A.H.M. Smits te Rosmalen,
tegen
[verweerder]
,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerder in hoger beroep, tevens verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. J.K.A. van Loo te Amsterdam.

VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1
Voor het verloop van de procedure tot de beschikking van dit hof van 29 november 2023 verwijst het hof naar wat daarover in die beschikking is vermeld.
1.2
In zijn beschikking van 29 november 2023 heeft het hof:
  • de tussenbeschikking van de rechtbank Noord-Holland van 28 oktober 2020 vernietigd en het verzoek van [verweerder] (te bepalen dat hij de beschikking krijgt over de bijlagen bij de brief van de vereffenaar aan de rechter-commissaris van 11 juni 2020 en de brief van de fiscus aan de vereffenaar waarin de fiscus instemt met afdracht van het gehele boedelsaldo aan de Staat) alsnog afgewezen;
  • bepaald dat, alvorens te beslissen op het verzoek tot opheffing van de vereffening, [verweerder] binnen vier weken na dagtekening van de genoemde beschikking schriftelijk zijn reactie kan geven op de voordracht van de rechter-commissaris tot opheffing van de vereffening in de nalatenschap van erflater;
  • bepaald dat de vereffenaar binnen veertien dagen na ontvangst van de reactie van [verweerder] schriftelijk kan reageren zoals hiervoor weergegeven onder punt 4.17;
  • de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 27 januari 2024;
  • iedere verdere beslissing aangehouden.
1.3
Het hof heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
  • van de zijde van [verweerder] een nadere memorie na verwijzing door de Hoge Raad, ingekomen op 27 december 2023;
  • van de zijde van de vereffenaar een antwoord memorie na verwijzing, ingekomen op 12 januari 2024.

BEOORDELING

2.1
Het hof verwijst naar al hetgeen het hof in zijn beschikking van 29 november 2023 heeft overwogen. Het hof heeft nu nog te beslissen op de voordracht van de rechter-commissaris aan de rechtbank tot opheffing van de vereffening.
Tijdigheid nadere memorie van [verweerder]
2.2
Het hof heeft de nadere memorie van [verweerder] per e-mail ontvangen op 27 december 2023, gevolgd door de schriftelijke indiening op 2 januari 2024. De nadere memorie is door [verweerder] dan ook tijdig ingediend.
Onjuiste bindende eindbeslissing?
2.3
[verweerder] voert aan dat het hof in zijn beschikking van 29 november 2023 een onjuiste bindende eindbeslissing zou hebben gegeven. [verweerder] stelt daarover het volgende:
- het hof is buiten zijn bevoegdheden getreden door te oordelen dat [verweerder] geen belang heeft bij het overleggen van de in het geding zijnde bescheiden. De rechtbank Noord-Holland en het hof Amsterdam hebben geoordeeld dat [verweerder] daar wel belang bij heeft. Tegen dit oordeel van het hof is niet in cassatie opgekomen. Het hof had dienen aan te nemen dat [verweerder] wel belang heeft bij het overleggen van de desbetreffende stukken;
- het hof treedt, met het oordeel dat het hof voor haar beslissing niet hoeft te beschikken over de betreffende bescheiden, terwijl [verweerder] nog niet is gehoord en het gaat om de vraag of [verweerder] die stukken nodig heeft, buiten het wettelijk kader door vooruit te lopen op een eindbeslissing;
- het hof heeft de feiten aangevuld met de overweging “de rechter-commissaris heeft de vereffenaar klaarblijkelijk ontheven van de verplichting om een uitdelingslijst en een rekening en verantwoording ter griffie neer te leggen”.
[verweerder] verzoekt het hof daarom terug te komen van zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek van [verweerder] om aan hem de stukken die de vereffenaar heeft overgelegd bij zijn verzoek aan de rechter-commissaris, om de vereffening voor te dragen voor opheffing, te verstrekken.
2.4
De vereffenaar heeft zich hiertegen verweerd. Het hof zal hierna waar nodig in gaan op deze verweren.
2.5
Het hof stelt voorop dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die beslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
2.6
Het hof is van oordeel dat de beslissing om geen bevel aan de vereffenaar tot het overleggen van stukken te geven, niet berust op een onjuiste feitelijke of juridische misslag.
2.7
Het oordeel van het hof Amsterdam in zijn beschikking van 7 december 2021 houdt in dat de vraag of [verweerder] recht heeft op de hiervoor vermelde stukken, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 290 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof was van oordeel dat met de keuze om de genoemde bijlagen in het geding te brengen, de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris heeft bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis neming van [verweerder] moeten worden gebracht, omdat deze stukken tot de gedingstukken behoren. Voor een belangenafweging is in deze procedure geen plaats, zo heeft het hof Amsterdam geoordeeld.
2.8
De stelling van [verweerder] , dat het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat hij belang had bij het overleggen van de in het geding zijnde bescheiden, is dan ook niet juist. Het hof Amsterdam is niet op die grond tot zijn oordeel gekomen.
De Hoge Raad heeft daarbij in zijn beschikking van 21 april 2023 overwogen dat de bijlagen niet tot de gedingstukken behoren.
2.9
Het hof ziet evenmin een misslag in het door [verweerder] gestelde: dat het niet gaat om de vraag of het hof belang heeft bij de stukken, maar gaat om de vraag of [verweerder] belang heeft bij het overleggen van de in het geding zijnde stukken. Het hof heeft daarover in zijn tussenbeschikking van 29 november 2023 onder 4.10 overwogen dat voorop gesteld dient te worden dat artikel 22 Rv partijen geen aanspraak geeft op het overleggen van stukken en dat de rechter daarin een discretionaire bevoegdheid heeft.
2.1
Evenmin heeft het hof de feiten aangevuld door te overwegen dat de rechter-commissaris de vereffenaar klaarblijkelijk heeft ontheven van de verplichting om een uitdelingslijst en een rekening en verantwoording ter griffie neer te leggen. Dit is een door het hof op grond van het dossier gemaakte gevolgtrekking en geen aanvullend feit.
2.11
Het hof zal dan ook niet terugkomen op de beslissing die is neergelegd in het dictum van zijn tussenbeschikking van 29 november 2023.
Terugverwijzing naar de rechtbank?
2.12
Dat [verweerder] een feitelijke instantie wordt ontnomen, zoals hij stelt, is niet een grond om de zaak weer terug te verwijzen. Het hof kan krachtens het bepaalde in artikel 424 Rv en de rechtspraak van de Hoge Raad daarover de zaak niet terugverwijzen naar de rechtbank en dit heeft ook te gelden in het geval de rechtbank een tussenvonnis heeft gewezen waartegen tussentijds hoger beroep is opengesteld (vgl. HR 27-01-1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1626).
Het bevelen van de opheffing van de vereffening
2.13
[verweerder] voert verder aan dat hij niet inhoudelijk kan reageren op de vraag of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4:209 Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof volgt dit standpunt niet. Het hof verwijst naar hetgeen onder 4.11 tot en met 4.14 in de beschikking van 29 november 2023 is overwogen.
Het hof overweegt – wederom - dat in deze zaak de bijzondere omstandigheid speelt, dat alle baten in de nalatenschap in 2020 zijn afgedragen aan de Staat. Het verzoek van [verweerder] , om de vereffenaar te verbieden het boedelsaldo aan de Staat af te dragen, heeft de rechter-commissaris op 12 maart 2020 afgewezen. Er zijn dan ook geen baten meer in de nalatenschap. Noch aan de schuldeisers, noch aan [verweerder] zal dus iets kunnen worden uitgekeerd. Een voortzetting van de vereffening dient dan ook geen enkel doel. Indien het hof zou beslissen dat de vereffening zal worden voortgezet en dus niet wordt opgeheven, is eveneens duidelijk dat tegenover te maken kosten voor de vereffening geen baten meer staan. [verweerder] heeft niet aangevoerd dat dit anders zou zijn.
2.14
Op grond van wat hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de opheffing van de vereffening bevelen. Het loon van de vereffenaar is volgens mededeling van de vereffenaar al door de rechter-commissaris vastgesteld. Nu door de vereffenaar niet anders is gesteld gaat het hof ervan uit dat de reeds gemaakte vereffeningskosten ook zijn vastgesteld zodat het hof daarover niet hoeft te beslissen.
2.15
[verweerder] heeft verzocht de vereffenaar in de proceskosten te veroordelen. Het hof acht daartoe geen gronden aanwezig en zal dit verzoek afwijzen en de proceskosten compenseren.

BESLISSING

Het hof:
beveelt de opheffing van de vereffening van de nalatenschap van [erflater] , geboren te [geboorteplaats] (Indonesië) op [geboortedatum] 1938, laatstelijk wonende te [adres] , overleden te [plaats] op [sterfdatum] 2016;
draagt de griffier op de opheffing van de vereffening onverwijld in het boedelregister van de rechtbank Noord-Holland te doen inschrijven;
draagt de vereffenaar op de opheffing van de vereffening bekend te maken in de (elektronische) Staatscourant;
verklaart deze beschikking tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigenkosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, H.J.M. Smid-Verhage en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en is op 21 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.