ECLI:NL:GHDHA:2024:450

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
200.318.256/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een akte van schuldoverneming en de verplichtingen van de Stichting Quatro Sorelli

In deze zaak gaat het om de uitleg van een akte van schuldoverneming waarbij appellante, de weduwe van de heer [X], meent dat haar oorspronkelijk schuldenaren, de dochters van [X], niet alleen vanaf 8 augustus 2008, maar ook over de periode 2003-2008 een schuld aan haar hadden. De Stichting Quatro Sorelli, die de verplichtingen van de dochters heeft overgenomen, betwist dit en stelt dat de dochters pas vanaf 8 augustus 2008 een schuld aan appellante hadden. De rechtbank heeft de vordering van appellante afgewezen, en het hof bevestigt dit oordeel. Het hof oordeelt dat de verplichtingen van de dochters pas na het overlijden van [X] zijn overgegaan op de Stichting en dat er geen verplichting bestond voor de jaren 2003-2008. Het hof concludeert dat appellante geen vordering heeft op de Stichting voor die periode, en dat de Stichting bevoegd is om haar schuld aan appellante uit hoofde van een lening te verrekenen met de jaarlijkse uitkeringen. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en zij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.318.256/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/621944/ HA ZA 21-615
Arrest van 2 april 2024
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] (Frankrijk),
appellante,
advocaat: mr. F.H.I. Hundscheid, kantoorhoudend in Sittard,
tegen
Stichting Quatro Sorelli,
gevestigd in Den Haag,
verweerster,
advocaat: mr. Y.A. Wehrmeijer, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en de Stichting.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de uitleg van een akte van schuldoverneming. Appellante, die in de akte van schuldoverneming schuldeiser is, meent dat haar oorspronkelijk schuldenaren niet pas vanaf 8 augustus 2008 (zoals verweerster betoogt), maar ook over de periode 2003-2008 een schuld aan haar hadden en dat ook die schuld is overgenomen door verweerster. Verweerster betwist dat de oorspronkelijk schuldenaren een schuld aan appellante hadden in de periode 2003-2008. Volgens haar waren zij pas vanaf 8 augustus 2008 een jaarlijks terugkerend bedrag aan appellante verschuldigd en die schuld heeft zij overgenomen. Subsidiair heeft verweerster betoogd dat voor zover de oorspronkelijk schuldenaren wel al eerder een bedrag aan appellante verschuldigd waren, dat deel van de schuld niet door haar is overgenomen. Dit volgt uit de letterlijke tekst van de akte. De rechtbank heeft de vordering van appellante afgewezen door te oordelen dat uit de letterlijke tekst van de akte van schuldoverneming volgt dat verweerster pas vanaf 8 augustus 2008 een schuld heeft overgenomen. Het hof verwerpt het tegen dat oordeel ingestelde hoger beroep en volgt verweerster in beide betogen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 24 oktober 2022, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2022;
  • de memorie van grieven van [appellante] ;
  • de memorie van antwoord van de Stichting, met bijlage;
  • de productie 23, die de Stichting op 12 januari 2024 heeft overgelegd;
  • de producties 9 tot en met 12, die [appellante] op 12 januari 2024 heeft overgelegd.
2.2
Op 23 januari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.
2.3
Vervolgens is de datum voor arrest bepaald op heden.

3.Feitelijke achtergrond

Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1
Op 14 december 1995 is [appellante] getrouwd met de heer [X] (hierna: [X] ) met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. [X] is overleden op 8 augustus 2008.
3.2
[X] had uit eerdere huwelijken vier dochters (hierna: de dochters), van wie er één is overleden in april 2021. De dochters zijn de enige erfgenamen van [X] .
3.3
[X] was ondernemer en heeft met zijn ondernemingen een aanzienlijk vermogen opgebouwd. Tot zijn dood was [X] onder meer bestuurder en enig aandeelhouder van Motus B.V. (hierna: Motus). De activiteiten van Motus bestonden voornamelijk uit het beheren en beleggen van gelden.
3.4
Op 22 december 2003 heeft [X] de Stichting opgericht. Bestuurder van de Stichting is de heer [bestuurder] (hierna: [bestuurder] ). De Stichting is opgericht met als doel om daarin het vermogen van [X] onder te brengen. De Stichting heeft certificaten A en B uitgegeven aan [X] . Die certificaten gaven een recht op respectievelijk het vermogen van de Stichting en de woning in Frankrijk die [X] en [appellante] gezamenlijk bewoonden. Tijdens het leven van [X] had de Stichting (slechts) een (niet opeisbare) vordering op de ultieme aandeelhouder van Motus. De Stichting beschikte niet over liquide middelen.
3.5
Op 23 december 2003 hebben [X] en de dochters een “onderhandse akte levering certificaten A en B” ondertekend waarbij [X] de certificaten A en B aan de dochters heeft overgedragen (hierna: de schenkingsakte). [appellante] heeft deze akte op 20 februari 2004 ondertekend als blijk van haar toestemming voor deze schenking. Over de schenking is bewind ingesteld, met [bestuurder] als bewindvoerder. In de schenkingsakte is het volgende bepaald:

Uitkeringen op certificaten A
De overdracht van certificaten A geschiedt onder de verplichting dat door de begiftigden jaarlijks aan de schenker een bedrag van (…) € 500.000,00 (…) wordt voldaan en eveneens jaarlijks een bedrag van (…) € 200.000,00 (…) aan (…) mevrouw [appellante] . In geval van overlijden van de heer [X] zal er een eenmalige extra uitkering worden gedaan aan mevrouw [X] (…) van (…) € 500.000 (…).
3.6
De dochters hebben in de periode 2003-2008 geen betalingen aan [appellante] en [X] gedaan. In die periode heeft [X] een bedrag van in totaal € 4.243.518,- uit de middelen van Motus opgenomen. Ook na het overlijden van [X] hebben de dochters zelf geen betalingen aan [appellante] gedaan.
3.7
De Stichting en de dochters in de hoedanigheid van certificaathouders zijn in 2010 schriftelijk een schuldoverneming overeengekomen (hierna: “de akte van schuldoverneming”). [appellante] heeft deze akte mede ondertekend. In de akte is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

OVERWEGENDE DAT:
(…)
(B) de Certificaathouders de Certificaten hebben verkregen van [X] (de “Schenker”) bij wijze van schenking onder last op 23 december 2003 (de “Schenking”), welke schenking heeft plaatsgevonden bij onderhandse akte (de “Schenkingsakte”) (…);
(…)
(D) de Certificaathouders op grond van de last verbonden aan de schenking van de certificaten A de volgende bedragen dienen te voldoen (i) in verband met het overlijden van de Schenker op 8 augustus 2008 (“Datum van Overlijden”) een eenmalige uitkering van in totaal € 500.000 aan de Echtgenote ten titel van afkoop van het recht van de Schenker op de jaarlijkse uitkering van een bedrag van in totaal € 500.000, zoals omschreven in de Schenkingsakte en (ii) jaarlijks een bedrag van in totaal € 200.000 aan de Echtgenote (de “Uitkeringen”), (…);
(…)
(F) de Partijen wensen overeen te komen dat de Stichting de verplichtingen van de certificaathouders tot het doen van de Uitkering over zal nemen van de Certificaathouders per de Datum van Overlijden (…);
(G) Partijen in deze overeenkomst wensen neer te leggen dat de Stichting de verplichtingen van de Certificaathouders om aan de Echtgenote de Uitkeringen te betalen wenst over te nemen conform het bepaalde in artikel 6:155 Burgerlijk Wetboek,
VERKLAREN EN KOMEN ALS VOLGT OVEREEN:
1.Overdracht
1.1
De Stichting neemt hierbij, conform het bepaalde in artikel 6:155 Burgerlijk
Wetboek, per de Datum van Overlijden de verplichtingen van de Certificaathouders om de Uitkeringen te voldoen over van de Certificaathouders, onder de verplichting voor ieder van de Certificaathouders om telkens als de Stichting een Uitkering aan de Echtgenote betaalt, een bedrag gelijk aan een vierde gedeelte van zodanige Uitkering aan de Stichting schuldig te erkennen.
(…)
1.3
De Echtgenote verklaart hierbij, toestemming te geven aan de hiervoor bedoelde schuldovername. (…)
3.8
In 2010 heeft [appellante] de eenmalige uitkering van € 500.000,- als bedoeld in de akte van schuldoverneming van de Stichting ontvangen. Verder heeft de Stichting in de periode 2010-2021 de jaarlijkse uitkering van € 200.000,- aan [appellante] betaald (met terugwerkende kracht vanaf het overlijden van [X] in 2008), in maandelijkse termijnen van € 16.666,67, met ingang van het jaar 2009,.
3.9
In 2019 heeft [appellante] van de Stichting € 803.320,- geleend in verband met de aankoop van een woning. Over dat bedrag is [appellante] een samengestelde rente van 2% per jaar verschuldigd, ingaande per 1 november 2019 (hierna: de lening).
3.1
In 2020 hebben [appellante] en [bestuurder] gecorrespondeerd over de vraag van [appellante] of, en zo ja, op welke wijze, in de jaren 2003-2008 de jaarlijkse uitkering als bedoeld in de schenkingsakte aan [appellante] is voldaan. Daarop heeft [bestuurder] – verkort weergegeven – geantwoord dat [appellante] deze toen van [X] via de privé-opnamen uit zijn ondernemingsvermogen heeft ontvangen, waarna de verschillende vorderingen die (daarbij) ontstonden door verrekeningen zijn tenietgegaan en dat op die wijze aan [appellante] over die jaren per saldo is uitgekeerd overeenkomstig de schenkingsakte.
3.11
Bij aangetekende brief van 3 december 2020 heeft de advocaat van [appellante] namens haar tegenover de Stichting een beroep op verrekening gedaan met als doel dat de vordering uit hoofde van de lening en de vordering ter zake van jaarlijkse uitkeringen over 2003-2008 tot het gezamenlijke beloop tenietgaan.
3.12
In 2021 heeft de Stichting twee maandelijkse uitkeringen (februari en maart) van € 16.666,67 gedaan ter uitvoering van de schenkingsakte. Daarna heeft de Stichting de maandelijkse termijnen niet meer uitgekeerd, maar zich op verrekening met de schuld uit hoofde van de lening beroepen.
3.13
Bij brief van 16 maart 2021 heeft de Stichting [appellante] gesommeerd tot betaling van € 822.800,- aan hoofdsom en rente vanwege de lening.
3.14
Bij brief van 26 maart 2021 heeft de Stichting aan [appellante] als volgt bericht:

Zoals bekend is er contact geweest (…) over jouw schuld aan Stichting Quatro Sorelli en de aflossing hiervan.
(…)[A]an jouw advocaat [is] medegedeeld dat de jaarlijkse uitkering aan jou ad EUR 200.000, welke door Stichting Quatro Sorelli in maandelijkse termijnen van EUR 16.666,67 aan jou wordt overgemaakt, met ingang van de overboeking op 27 maart 2021 wordt verrekend met het door jou aan Stichting Quatro Sorelli verschuldigde bedrag inclusief de hierover vanaf 1 november 2019 verschuldigde rente.
Stichting Quatro Sorelli zal je vanaf nu elke maand een berekening sturen van het nog openstaande bedrag. Voor deze maand is de berekening als bijlage bij deze brief gevoegd.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft de Stichting gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank, samengevat,
1. voor recht verklaart dat [appellante] over de jaren 2003-2008 een vordering heeft op de Stichting van € 1.152.000,--, en dat zij deze mag verrekenen met de lening;
2. voor recht verklaart dat de Stichting haar schuld aan [appellante] tot betaling van de jaarlijkse uitkeringen niet mag verrekenen met haar vordering op [appellante] op grond van de lening;
3. primair:
- de Stichting veroordeelt om aan [appellante] te betalen € 66.666,68 over de maanden maart tot en met juni 2021, te vermeerderen met rente;
en
- de Stichting veroordeelt om aan [appellante] te betalen € 16.666,67 per maand vanaf juli 2021 tot en met het sterfjaar van [appellante] , te vermeerderen met rente;
3. subsidiair:
- de Stichting veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen € 200.000,-- per jaar vanaf 2021, onder aftrek van eventueel reeds gedane betalingen, tot en met het sterfjaar van [appellante] te vermeerderen rente;
4. de Stichting veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] € 925,-- te betalen, te vermeerderen met rente;
5. de Stichting wordt veroordeeld in de proces- en nakosten, te vermeerderen met rente.
4.2
Het verweer van de Stichting strekt tot afwijzing, althans matiging van de vordering, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
4.3
In reconventie heeft de Stichting gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht verklaart dat de Stichting bevoegd is haar vordering uit de lening te verrekenen met de jaarlijkse uitkeringen aan [appellante] ;
- [appellante] veroordeelt aan de Stichting te betalen een bedrag van € 800.000,--, te vermeerderen met 2% (samengestelde) rente per jaar vanaf 1 november 2019;
Subsidiair, uitsluitend indien de vordering van [appellante] wordt toegewezen en/of [appellante] tot verrekening bevoegd is:
- de vordering van [appellante] , onder aftrek van € 538.741,91 en € 455.436,--, op nihil stelt, met vaststelling van hetgeen [appellante] in restant nog aan de Stichting zal zijn verschuldigd;
een en ander met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, inclusief de eventuele buitengerechtelijke (incasso)kosten, te vermeerderen met de nakosten en wettelijke rente indien voldoening daarvan niet binnen veertien dagen na het vonnis plaatsvindt.
4.4
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en de primaire reconventionele vorderingen van de Stichting toegewezen. [appellante] is in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellante] vordert hetzelfde als bij de rechtbank, aangevuld met de vordering dat de Stichting wordt veroordeeld terug te betalen al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de Stichting heeft voldaan.

6.Beoordeling in hoger beroep

Uitleg akte van schuldoverneming

6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat op de Stichting in ieder geval de verplichting rustte om na het overlijden van [X] aan [appellante] , behalve eenmalig een bedrag van € 500.000,-, jaarlijks € 200.000,- uit te keren. De vraag die partijen verdeeld houdt is of met de akte van schuldoverneming op de Stichting ook een verplichting tot het doen van een jaarlijkse uitkering van € 200.000,- over de periode 2003-2008, dus vanaf het moment waarop [X] de certificaten aan de dochters schonk tot het overlijden van [X] , is komen te rusten. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. De aanspraken van [appellante] kunnen volgens de rechtbank alleen zien op de periode ná het overlijden van [X] , dus na 8 augustus 2008.
6.2
[appellante] heeft een algemene grief tegen het vonnis gericht, inhoudende dat haar vorderingen ten onrechte zijn afgewezen. De algemene grief valt uiteen in drie subgrieven. Het hof zal eerst de eerste subgrief bespreken. Met die subgrief heeft [appellante] zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Stichting over de periode 2003-2008 niet als schuldenaar van [appellante] moet worden aangemerkt en dat de Stichting niet gehouden is alsnog over de periode 2003-2008 de jaarlijkse uitkeringen aan [appellante] te doen. Het hof overweegt als volgt.
6.3
Voor de uitleg van de akte van schuldoverneming neemt het hof, net als de rechtbank, tot uitgangspunt dat het bij de uitleg van de bepalingen van die akte aankomt op de zin die de partijen bij die akte in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in die akte mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, de zogeheten
Haviltex-maatstaf. Daarbij is van belang dat schuldoverneming op grond van artikel 6:155 BW een tweezijdige overeenkomst betreft tussen de schuldenaar (de dochters) en de derde (de Stichting). [appellante] heeft als schuldeiser toestemming gegeven voor die schuldoverneming waardoor de schuldoverneming jegens haar werking heeft gekregen, maar zij is geen partij bij die overeenkomst. Artikel 3:36 BW biedt bescherming aan degene die als derde (in dit geval [appellante] ) op grond van een verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, het ontstaan, bestaan of tenietgaan van een bepaalde rechtsbetrekking heeft aangenomen en in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling heeft gehandeld.
6.4
De Stichting heeft betwist dat de dochters over de periode 2003-2008 een schuld aan [appellante] hadden. Zij heeft dat als volgt toegelicht. Het vermogen was voor het overlijden van [X] feitelijk nog niet in de Stichting ingebracht zodat de aan de dochters overgedragen certificaten ook nog geen economisch recht gaven op dit vermogen. Tot zijn overlijden in 2008 beheerde [X] zijn vermogen zelf en kon uitsluitend hij, als directeur van Motus en de aanverwante vennootschappen, feitelijk gelden daaraan onttrekken. Dat heeft hij ook gedaan. Tijdens zijn leven zorgde [X] zelf voor de opnames van bankrekeningen van Motus en overboekingen naar zijn privérekening. [appellante] had ook toegang tot die privérekening en nam ook geld op met de bankpassen van [X] , waarmee zij luxe goederen voor zichzelf kocht. Zij en [X] leefden dus gezamenlijk van die opnames uit de middelen van Motus; [appellante] had zelf geen bron van inkomsten. Ter zitting heeft [bestuurder] hierop een aanvullende toelichting gegeven. Die toelichting houdt in dat met de schenkingsakte niet was beoogd een wijziging aan te brengen in de wijze waarop [X] en [appellante] voorafgaand aan het tekenen van de schenkingsakte leefden en hun financiële huishouding regelden. Het was volgens hem nooit de bedoeling dat [appellante] reeds vanaf het moment van tekenen van de schenkingsakte zelf rechtstreeks ieder jaar een netto bedrag van € 200.000,- uitgekeerd zou krijgen. Met de schenkingsakte werd beoogd dat het
huishoudenjaarlijks € 700.000,- netto zou krijgen en dat als [X] zou komen te overlijden, hij [appellante] financieel goed zou achterlaten. Met de gekozen constructie zou [appellante] na het overlijden van [X] eenmalig netto € 500.000,- ontvangen en jaarlijks een netto bedrag van € 200.000,-.
6.5
Deze gang van zaken is door [appellante] niet gemotiveerd weersproken. Weliswaar heeft de advocaat van [appellante] op de zitting betoogd dat [X] wel geld aan het vermogen van Motus heeft onttrokken maar dat [appellante] niet over dat geld heeft kunnen beschikken, maar dit komt niet overeen met de verklaring van [appellante] zelf. Zij heeft ter zitting verklaard dat zij geen eigen bankrekening had en dat als zij en [X] geld nodig hadden, zij met de dochter van [X] die bij Motus werkte belden om geld over te maken uit Motus naar de privérekening. Uit de jaarrekeningen van Motus blijkt vervolgens dat in de periode 2003-2008 € 4.243.518,- is opgenomen door [X] , wat ongeveer neerkomt op het gemiddelde bedrag per jaar van € 700.000,-. Dit komt overeen met het bedrag dat aan [appellante] en [X] op grond van de schenkingsakte jaarlijks moest worden voldaan (€ 200.000,- + € 500.000,-). .
6.6
[appellante] heeft toegelicht dat zij niet op de hoogte was van de inhoud van de schenkingsakte en dat zij ook niet wist dat zij op grond daarvan, naar zij stelt, vanaf 2003 recht had op een jaarlijkse uitkering. Naar het hof begrijpt, heeft [X] destijds ook niet met [appellante] gesproken over de jaarlijkse uitkering van € 200.000,-. Dat strookt met het betoog van de Stichting dat het niet de bedoeling is geweest dat [appellante] in de periode voor het overlijden van [X] zelfstandig – los van de opnames door [X] uit het vermogen van Motus – € 200.000,- uitgekeerd zou krijgen. Uit dit een en ander concludeert het hof met de Stichting dat [appellante] in de periode tot het overlijden van [X] geen vordering op de dochters had. Voor zover [appellante] al gerechtvaardigd zou hebben vertrouwd dat dit anders was, heeft zij in ieder geval niet gesteld dat zij in redelijk vertrouwen op de juistheid van die veronderstelling een (rechts)handeling heeft verricht. Haar komt dus ook geen bescherming toe op grond van het bepaalde in artikel 3:36 BW.
6.7
Daarnaast geldt dat voor zover de schenkingsakte al zo zou moeten worden uitgelegd dat de verplichting van de dochters om jaarlijks uitkeringen te doen aan [X] en [appellante] inging vóórdat het vermogen van [X] feitelijk was ingebracht in de Stichting, aan die verplichting van de dochters naar het oordeel van het hof feitelijk werd voldaan via de opnames die [X] zelf uit het (toen nog) in Motus ondergebrachte vermogen deed. Verklaringen of gedragingen op grond waarvan moet worden aangenomen dat partijen bij de Schenkingsakte bedoeld hebben dat de dochters ook al verplicht waren de jaarlijkse uitkeringen te doen in de periode dat het vermogen van [X] feitelijk nog niet in de Stichting was ondergebracht en de dochters hierop nog geen recht (via de certificaten) daarop hadden verkregen, zijn niet gesteld of gebleken. Het lijkt er veel meer op dat het de bedoeling van [X] en de Stichting is geweest dat de verplichting pas inging op het moment dat het vermogen van [X] in de Stichting werd ingebracht en daarmee de vordering van de Stichting op de ultieme aandeelhouder van Motus werd voldaan.
6.8
Aangezien de dochters over de periode 2003-2008 geen verplichting tot het doen van jaarlijkse uitkeringen hadden, bestond ook geen schuld van de dochters aan [appellante] . Met de akte tot schuldoverneming is dus ook geen schuld van de dochters over de periode 2003-2008 op de Stichting overgegaan. Reeds daarom faalt grief 1.
6.9
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Ook als zou moeten worden aangenomen dat de dochters wel een schuld hadden aan [appellante] over de periode 2003-2008, dan is naar het oordeel van het hof die schuld met de akte van schuldoverneming niet op de Stichting overgegaan. Op basis van de letterlijke tekst van de akte van schuldoverneming moet worden geconcludeerd dat de verplichting van de Stichting om aan [appellante] jaarlijks € 200.000,- te betalen pas na de datum van overlijden is overgegaan. Het bepaalde sub D van die akte brengt in herinnering welke verplichtingen op de dochters rusten, namelijk het betalen aan [appellante] van jaarlijks een bedrag van € 200.000,- en, in verband met het overlijden van [X] op 8 augustus 2008, een eenmalige uitkering van € 500.000,-. Vervolgens wordt sub F van die akte bepaald dat partijen wensen dat de Stichting de verplichtingen van de dochters tot het doen van die uitkering zal overnemen per de datum van overlijden (“
de Partijen wensen overeen te komen dat de Stichting de verplichtingen van de certificaathouders tot het doen van de Uitkering over zal nemen van de Certificaathoudersper de datum van Overlijden(…)” [onderstreping hof]. In 1.1. van de akte is vervolgens vastgelegd dat de Stichting per de datum van overlijden die verplichtingen overneemt. Uit die bewoordingen volgt dat de schuldovername aanvangt op de datum van het overlijden van [X] , 8 augustus 2008, niet eerder en niet later. Het hof ziet niet in met welk ander doel dan de ingangsdatum waarop de verplichtingen worden overgenomen die markering in de akte is opgenomen.
6.1
[appellante] heeft er nog op gewezen dat de overeenkomst is opgesteld door de advocaat van de Stichting en dat de Stichting een professionele partij is en [appellante] juist niet. Daarom moet de akte volgens haar in haar voordeel worden uitgelegd. Verder geldt volgens [appellante] dat op grond van de contra proferentem-regel de akte in het nadeel van degene die de akte heeft opgesteld moet worden uitgelegd. Het hof gaat in geen van beide argumenten mee. Deze omstandigheden acht het hof niet relevant voor de uitleg van de akte van schuldoverneming, omdat [appellante] de bepalingen in de akte van schuldoverneming in de gegeven omstandigheden niet in de door haar bedoelde zin heeft mogen begrijpen, terwijl zij bovendien geen partij bij de overeenkomst van schuldoverneming was.
Verrekeningsbevoegdheid
6.11
Met haar tweede subgrief betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Stichting bevoegd is de door haar verschuldigde jaarlijkse uitkeringen te verrekenen met de schuld van [appellante] uit hoofde van de lening die zij heeft gesloten voor de aankoop van een woning, omdat zij een vordering op de Stichting heeft (wegens achterstallige jaarlijkse uitkeringen over de periode 2003-2008) die ze met die schuld mag verrekenen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt deze subgrief. Nu het hof hiervoor heeft geoordeeld dat [appellante] geen vordering op de Stichting heeft, anders dan de toekomstige jaarlijkse uitkering, kan [appellante] haar schuld aan de Stichting niet verrekenen. Omgekeerd kan de Stichting wel de schuld van [appellante] aan de Stichting uit hoofde van de geldlening verrekenen met de jaarlijkse uitkeringen.
6.12
De derde subgrief borduurt voort op de eerste subgrief en deelt dan ook het lot van die subgrief.
6.13
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen de stellingen en weren ten aanzien van het beroep op verjaring onbesproken blijven. Voor bewijslevering is geen plaats.
Conclusie en proceskosten
6.14
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Voor een veroordeling in de reële proceskosten of een ander tarief dan het liquidatietarief, zoals door de Stichting gevorderd, ziet het hof geen aanleiding. Slechts in geval van buitengewone omstandigheden bestaat aanleiding om de limitatieve en exclusieve regeling van de artikelen 237-240 Rv terzijde te schuiven. Van dergelijke omstandigheden is geen sprake.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2022;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de Stichting begroot op € 783,- aan griffierecht en op € 12.434,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief VIII) en op € 178,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 92,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • verklaart bovenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. J.S. Honée, mr. C.J. Verduyn en mr. J.B. Backhuijs en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2024 in aanwezigheid van de griffier.