ECLI:NL:GHDHA:2024:413

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
22-003262-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord en ontploffing met handgranaat en vuurwapen in Rotterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1998, was betrokken bij een gewelddadige aanslag op een woning in Rotterdam op 11 januari 2021, waarbij hij samen met drie andere mannen een handgranaat en een automatisch vuurwapen gebruikte. De handgranaat ontplofte buiten de woning, terwijl de verdachte het vuurwapen op de woning richtte, maar dit wapen ging niet af. De verdachte werd beschuldigd van poging tot moord op de bewoners van de woning en het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen. Het hof oordeelde dat de verdachte schuldig was aan de poging tot moord en de ontploffing, en veroordeelde hem tot een gevangenisstraf van zeven jaar. De verdachte had eerder een gevangenisstraf van acht jaar gekregen, maar het hof verlaagde deze straf vanwege de vrijspraak voor de poging tot moord op een kind dat in de woning aanwezig was. De zaak bevatte ook vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen, die gedeeltelijk werden toegewezen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003262-22
Parketnummer: 10-172952-21
Datum uitspraak: 14 maart 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde – voor zover dat feit zag op het medeplegen van een poging tot moord op [aangever 1], [aangever 2] en [kind 4 van aangever 1 en 2] – en onder 2 tenlastegelegde – voor zover dat feit zag op het teweegbrengen van een ontploffing terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was - veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op 11 januari 2021 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om
- opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [aangever 1] van het leven te beroven en/of
- opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [aangever 2] van het leven te beroven en/of
- opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade de in de hierna te noemen woning aanwezige vier kinderen van het leven te beroven
met dat opzet
- stenen, althans (een) hard(e) voorwerp(en), tegen de ruit op de 1ste verdieping van de woning aan de [adres] heeft/hebben gegooid en
- vervolgens een (scherpe) handgranaat tegen, althans richting die ruit op de 1ste verdieping heeft/hebben gegooid en
- een automatisch vuurwapen op de woning heeft/hebben gericht en (meermalen) de trekker heeft/hebben overgehaald,
terwijl de uitvoering van dat misdrijf/die misdrijven niet is voltooid;
2.
hij op 11 januari 2021 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een ontploffing teweeg heeft gebracht door opzettelijk een scherpe handgranaat tegen, althans richting een ruit op de 1ste verdieping van de woning aan de [adres] te gooien, welke handgranaat vervolgens voor de woning op de grond is beland en is ontploft en daarvan gemeen gevaar voor auto's en woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was en/of levensgevaar voor genoemde [aangever 1], [aangever 2] en kinderen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor genoemde [aangever 1], [aangever 2] en kinderen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde – voor zover dat feit ziet op het medeplegen van een poging tot moord op [aangever 1], [aangever 2] en [kind 4 van aangever 1 en 2] - en onder 2 tenlastegelegde – voor zover dat feit ziet op het teweegbrengen van een ontploffing terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was - zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 11 januari 2021 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om
- opzettelijk en
al dan nietmet voorbedachten rade [aangever 1] van het leven te beroven en
/of
- opzettelijk en
al dan nietmet voorbedachten rade [aangever 2] van het leven te beroven en
/of
- opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade de in de hierna te noemen woning aanwezige vier kinderen van het leven te beroven
met dat opzet
- stenen
, althans (een) hard(e) voorwerp(en),tegen de ruit op de 1ste verdieping van de woning aan de [adres] heeft
/hebbengegooid en
- vervolgens een
(scherpe
)handgranaat
tegen, althansrichting die ruit op de 1ste verdieping heeft
/hebbengegooid en
- een automatisch vuurwapen op de woning heeft
/hebbengericht en
(meermalen)de trekker heeft
/hebbenovergehaald,
terwijl de uitvoering van dat misdrijf
/die misdrijvenniet is voltooid;
2.
hij op 11 januari 2021 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een ontploffing teweeg heeft gebracht door opzettelijk een scherpe handgranaat
tegen, althansrichting een ruit op de 1ste verdieping van de woning aan de [adres] te gooien, welke handgranaat vervolgens voor de woning op de grond is beland en is ontploft en daarvan gemeen gevaar voor auto's en woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was
en/of levensgevaar voor genoemde [aangever 1], [aangever 2] en kinderen, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor genoemde [aangever 1], [aangever 2] en kinderen, in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ten aanzien van feit 1:
Het hof is van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde poging tot moord of poging tot doodslag van de vier aanwezige kinderen in de woning aan de [adres]. Op basis van het proces-verbaal van verhoor aangever van 10 juni 2022, opgemaakt door verbalisant RTRAB114, acht het hof niet overtuigend bewezen dat [kind 4 van aangever 1 en 2] op het moment van de aanslag in de slaapkamer van zijn ouders aan de voorzijde op de eerste verdieping sliep. Voorts stelt het hof vast dat zich in het dossier geen bewijs bevindt waaruit blijkt dat de handgranaat de explosieve kracht had om, als deze in de slaapkamer aan de voorkant van de woning zou zijn ontploft, ook de kinderen in de andere slaapkamer(s) dodelijk letsel te kunnen toebrengen. In dat verband wordt voorts opgemerkt dat tussen de slaapkamers aan de voor- en achterzijde van de woning nog een badkamer ligt.
Feit 2
Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de verdachte is het hof van oordeel dat het tenlastegelegde levensgevaar voor anderen of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Inleiding
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast.
In de nacht van 11 januari 2021 is de verdachte samen met drie andere mannen naar een gereedstaande gestolen BMW gebracht. Vervolgens zijn de verdachte en die drie andere man met deze BMW naar de [adres], de woning van [aangever 2] en [aangever 1], in Rotterdam gereden. Zij zijn daar rond 02:40 uur aangekomen. De bestuurder is in de auto blijven zitten, de verdachte is samen met twee andere mannen uitgestapt. De verdachte is voor de woning gaan staan, heeft een automatisch vuurwapen op de woning gericht en heeft geprobeerd in de richting van het raam op de eerste verdieping te schieten. Een ander heeft twee meegebrachte stukken stoeptegel naar het raam op de eerste verdieping van de woning gegooid en een derde man heeft vervolgens een handgranaat in de richting van die ruit op de eerste verdieping gegooid. De handgranaat is teruggevallen op de stoep en is daar tot ontploffing gekomen.
De in de woning aanwezige vier kinderen bevonden zich op het moment van deze aanslag niet in de slaapkamer van hun ouders die op de eerste verdieping aan de voorkant van de woning is gelegen. De stukken stoeptegel en de handgranaat zijn tegen of in de richting van het raam van deze slaapkamer gegooid. De ouders, [aangever 2] en [aangever 1], bevonden zich op het moment van de aanslag in de woonkamer op de begane grond. Daar brandde nagenoeg geen licht. [aangever 1] heeft verklaard dat zij rond dat tijdstip normaal gesproken in de voorste slaapkamer op de eerste verdieping in bed zouden liggen. Deze nacht hadden zij echter bezoek en het bezoek was net weg.
Bij de aanslag is niemand gewond geraakt. Wel zijn omliggende woningen en geparkeerde voertuigen beschadigd.
Betrokkenheid verdachte
In het aanvullend politieverhoor van 5 oktober 2023, opgemaakt door de verbalisanten RT RAB107 en RT RAB557, en ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte erkend deelgenomen te hebben aan de aanslag op de [adres] te Rotterdam op 11 januari 2021. De verdachte heeft verklaard dat hij linksachter in de BMW heeft gezeten en dat hij de persoon is die op de beschikbare camerabeelden te zien is als de persoon die linksachter uit de BMW stapt met een wit mondkapje op en degene is die op de beelden wordt gezien met het wapen.
Ten aanzien van feit 1
Het wapen
Hierboven heeft het hof onder meer bewezenverklaard dat de verdachte een automatisch vuurwapen op de woning heeft gericht en daarvan de trekker heeft overgehaald. Dat de genoemde handelingen in werkelijkheid niet tot gevolg hebben gehad dat er een schot uit het wapen is gelost doet aan deze bewezenverklaring niet af. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat er geen sprake was van een echt wapen, maar van een nepwapen, waarvan de trekker niet over te halen viel. Het nepwapen was volgens de verdachte meegenomen om daarmee mensen te kunnen bedreigen als de situatie dat nodig zou hebben gemaakt.
Het hof acht verdachtes verklaring dat het om een nepwapen ging ongeloofwaardig. In de eerste plaats heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet goed kunnen uitleggen aan welke eigenschappen hij heeft gemerkt dat het om een nepwapen ging. In de tweede plaats wijkt het feitelijk gebruik dat de verdachte van het voorwerp heeft gemaakt af van “mensen ermee bedreigen als dat nodig zou zijn”. Dit feitelijk gebruik wordt in een aanvullend politieproces-verbaal van 24 oktober 2023 als volgt omschreven: “Op de videobeelden is te zien dat [verdachte] direct voor het moment dat door een andere dader met twee stenen de slaapkamerruit werd ingegooid, hij omhoog kijkt in de richting van dat slaapkamerraam, met de loop van het wapen in de richting van het slaapkamerraam. Op het moment van het gooien van de tweede steen, kijkt [verdachte] naar beneden naar het wapen in zijn handen, terwijl hij de loop van het wapen iets naar beneden laat zakken. Het lijkt erop dat hij kort met zijn rechterhand iets aan de rechterzijde van het wapen aan het doen is (zijde van de grendel). Hierna loopt hij achteruit terug naar de auto, richt het wapen weer op het slaapkamerraam en kijkt weer heel kort naar beneden naar het wapen, nog steeds achteruitlopende naar de auto. Gezien de bewegingen van [verdachte] zou het mogelijk zijn dat het wapen weigerde op het moment dat hij het wilde afvuren.” Voor het verrichten van dergelijke handelingen met een nepwapen is geen redelijke verklaring te bedenken. De situatie dat er mensen moesten worden bedreigd deed zich niet voor, alleen al omdat er voor de verdachte nergens andere mensen dan zijn mededaders in beeld waren. Reeds bij deze stand van zaken is het hof, op basis van de door hemzelf waargenomen beelden én de beschrijving daarvan in het zojuist genoemde proces-verbaal, ervan overtuigd dat de verdachte geen nepwapen maar een echt wapen in zijn handen heeft gehad.
Verdachte heeft met dit echte wapen willen schieten en daartoe de trekker ervan overgehaald, maar het wapen weigerde dienst. Voor deze lezing (het ging om een echt wapen dat onbedoeld niet afging) wordt steun gevonden in een afgeluisterd gesprek tussen medeverdachte [medeverdachte] en een onbekende man, waarin de laatste zegt dat de stok (straattaal voor ‘geweer’) niet heeft meegewerkt. Ook het hieronder nog te vermelden gesprek ondersteunt die lezing.
Dat het echte wapen dat de verdachte in zijn handen heeft gehad, zoals is bewezenverklaard, een automatisch vuurwapen was, acht het hof bewezen op basis van het zojuist genoemde proces-verbaal, waarin een verbalisant het standpunt inneemt dat, bij vergelijking van het silhouet van het wapen in de handen van de verdachte met een foto van een Kalasjnikov AK-47 automatisch vuurwapen, het wapen in de handen van de verdachte grote gelijkenis vertoont met een AK-47 automatisch vuurwapen. Het hof deelt die zienswijze en maakt die tot de zijne. Het vindt voor de juistheid ervan steun in een ander afgeluisterd gesprek, waarin [medeverdachte] zegt dat ‘die AK’ niet afging.
Opzet en voorbedachte raad
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – kort en zakelijk weergegeven – overeenkomstig haar overgelegde pleitnota op het standpunt gesteld dat de verdachte niet betrokken is geweest bij de planmatige voorbereiding van de aanslag, dat het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ niet bewezen kan worden verklaard en dat derhalve geen sprake is van een poging tot moord, maar van een poging tot doodslag op [aangever 1] en [aangever 2].
Het is vaste jurisprudentie dat voor de voorbedachte raad die vereist is voor een (poging tot) moord voldoende is dat vast is komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het gaat hierbij om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor, onder het subkopje ‘Inleiding’, genoemde feiten en omstandigheden naar hun uiterlijke verschijningsvorm een poging tot moord op [aangever 2] en [aangever 1] opleveren. De verdachte is samen met drie andere mannen eerst naar een gereedstaande, gestolen auto gebracht en daarmee naar de woning aan de [adres] gereden, alwaar zij geprobeerd hebben om [aangever 2] en [aangever 1] van het leven te beroven door gedurende de nachtelijke uren eerst stenen te gooien tegen het raam van de slaapkamer waar zij rond dat tijdstip normaal gesproken in bed zouden liggen, vervolgens een scherpe handgranaat te gooien richting het raam van die slaapkamer. De verdachte heeft daarbij een automatisch vuurwapen op de eerste verdieping van die woning gericht en de trekker overgehaald. Dat [aangever 1] en [aangever 2] zich op het moment van de aanslag niet in hun slaapkamer bevonden, is louter aan toeval te wijten. Indien de granaat in de slaapkamer was ontploft, zou die ontploffing naar ervaringsregels dodelijk hebben kunnen zijn voor eventuele personen die zich op dat moment in die slaapkamer zouden bevinden. Vervolgens zijn zij in de BMW naar een andere, eveneens gestolen, vluchtauto gereden. Met die auto zijn zij weer naar een locatie gereden waar zij werden opgehaald. Zowel de BMW als de andere vluchtauto zijn later in de brand gestoken.
Het hof is voorts van oordeel dat reeds uit het meebrengen van stukken stoeptegel, een handgranaat en een automatisch vuurwapen en het op voorhand regelen van vervoer en vluchtauto’s blijkt dat sprake was van een planmatige voorbereiding. Voorts is er overduidelijk sprake van een taakverdeling die reeds vaststond toen de drie mannen, van wie de verdachte er een was, de auto verlieten. De verdachte had alle gelegenheid na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, maar heeft geen andere afweging gemaakt. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte en/of zijn mededaders zouden hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
Conclusie ten aanzien van de feiten 1 en 2
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, te weten medeplegen van een poging tot moord op [aangever 1] en [aangever 2] en medeplegen van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:

de eendaadse samenloop van

medeplegen van poging tot moord, meermalen gepleegd

en

medeplegen van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In de nacht van 11 januari 2021 hebben de verdachte en drie anderen geprobeerd om [aangever 1] en [aangever 2], nietsontziend te liquideren. De verdachte heeft daarbij een automatisch vuurwapen op de eerste verdieping van de woning gericht en de trekker overgehaald. Het wapen weigerde echter dienst. Een van de drie anderen heeft stenen richting het raam van de slaapkamer aan de voorzijde op de eerste verdieping van de woning gegooid en vervolgens heeft een van de drie anderen een handgranaat in de richting van dat raam gegooid. De handgranaat is buiten de woning tot ontploffing gekomen, maar gelet op de uiterlijke verschijningsvorm is het aannemelijk dat het de bedoeling is geweest dat deze in de slaapkamer zou zijn ontploft. De poging liquidatie is aldus met een sisser afgelopen, maar het had evengoed kunnen eindigen in een groot drama met dodelijke slachtoffers.
De verdachte en de drie anderen hebben aldus een poging gepleegd tot een zeer ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van twee van de zes personen die in hun woning aanwezig waren, een plaats waar zij zich juist veilig moeten kunnen voelen. Door deze aanslag hebben
de slachtoffers bovendien hun woning moeten verlaten en hebben zij ervoor gekozen dat de kinderen voor hun veiligheid - afgezonderd van hen - op een andere locatie wonen. Ook in de maatschappij, in het bijzonder bij de overige bewoners van de woonwijk, veroorzaakt een dergelijke aanslag grote gevoelens van onveiligheid. Er mag van geluk gesproken worden dat bij de aanslag niemand gewond is geraakt. Wel heeft de ontploffing schade veroorzaakt aan diverse woningen en auto's. De verdachte heeft zich kennelijk om al deze gevolgen niet bekommerd en was slechts uit op eigen financieel voordeel.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 februari 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
Het hof houdt in strafverminderende zin rekening met het feit dat de verdachte in hoger beroep, ten aanzien van zijn aandeel bij de aanslag, enige openheid van zaken heeft gegeven en spijt heeft betuigd. Die spijtbetuiging maakte op het hof een oprechte indruk. De verdachte heeft in die zin verantwoordelijkheid voor zijn handelen genomen. Voorts valt de op te leggen straf lager uit dan die door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd, vanwege de vrijspraak voor de poging tot moord op [kind 4 van aangever 1 en 2].
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [aangever 2]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 11.672,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 11.672,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 11.486,-.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdediging niet betwist, met uitzondering van de reiskosten ter hoogte van € 186,-.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 6.486,- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over € 152,- vanaf 27 januari 2021 en met de wettelijke rente over € 6.334,- vanaf 25 oktober 2022, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij niet heeft aangetoond voor het overige materiële schade te hebben geleden. De vordering zal derhalve voor dat deel worden afgewezen.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangever 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 11.486,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever 2].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding [aangever 1]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 12.458,55.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 12.458,55.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10.548,45.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdediging niet betwist, met uitzondering van de verbouwingskosten ter hoogte van € 1.910,10.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 5.548,45 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag hoofdelijk worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over € 571,90 vanaf 12 januari 2021, de wettelijke rente over € 976,80 vanaf 14 januari 2021, de wettelijke rente over € 227,70 vanaf 31 januari 2021, de wettelijke rente over € 1.073,99 vanaf 9 februari 2021, de wettelijke rente over € 1.236,01 vanaf 19 februari 2021 en de wettelijke rente over € 1.462,05 vanaf 12 maart 2021, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij niet heeft aangetoond voor het overige materiële schade te hebben geleden. De vordering zal derhalve voor dat deel worden afgewezen.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor hoofdelijke toewijzing tot een bedrag van € 5.000,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangever 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 10.548,45 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangever 1].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vorderingen tot schadevergoeding [kind 4 van aangever 1 en 2], [kind 1 van aangever 1 en 2], [kind 2 van aangever 1 en 2] en [kind 3 van aangever 1 en 2]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever 2] namens de vier kinderen [kind 4 van aangever 1 en 2], [kind 1 van aangever 1 en 2], [kind 2 van aangever 1 en 2] en [kind 3 van aangever 1 en 2] een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade voor ieder van hen als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 2.500,-.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 2.500,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van alle vier de benadeelde partijen in de vordering tot schadevergoeding.
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van dit deel van het onder 1 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, dienen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vorderingen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 47, 55, 57, 157 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 11.486,00 (elfduizend vierhonderdzesentachtig euro) bestaande uit € 6.486,00 (zesduizend vierhonderdzesentachtig euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 2], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 11.486,00 (elfduizend vierhonderdzesentachtig euro) bestaande uit € 6.486,00 (zesduizend vierhonderdzesentachtig euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 92 (tweeënnegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 27 januari 2021 over een bedrag van € 152,00 ter zake van advocaatkosten
- 25 oktober 2022 over een bedrag van € 6.334,00 ter zake van verhuiskosten
en van de immateriële schade op 11 januari 2021.

Vordering van de benadeelde partij [aangever 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.548,45 (tienduizend vijfhonderdachtenveertig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit € 5.548,45 (vijfduizend vijfhonderdachtenveertig euro en vijfenveertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.548,45 (tienduizend vijfhonderdachtenveertig euro en vijfenveertig cent) bestaande uit € 5.548,45 (vijfduizend vijfhonderdachtenveertig euro en vijfenveertig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 87 (zevenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 12 januari 2021 over een bedrag van € 571,90 ter zake van tijdelijk onderkomen
- 14 januari 2021 over een bedrag van € 976,80 ter zake van tijdelijk onderkomen
- 31 januari 2021 over een bedrag van € 227,70 ter zake van tijdelijk onderkomen
- 9 februari 2021 over een bedrag van € 1.073,99 ter zake van tijdelijk onderkomen
- 19 februari 2021 over een bedrag van € 1.236,01 ter zake van tijdelijk onderkomen
- 12 maart 2021 over een bedrag van € 1.462,05 ter zake van tijdelijk onderkomen
en van de immateriële schade op 11 januari 2021.

Vordering van de benadeelde partij [kind 4 van aangever 1 en 2]

Verklaart de benadeelde partij [kind 4 van aangever 1 en 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.

Vordering van de benadeelde partij [kind 1 van aangever 1 en 2]

Verklaart de benadeelde partij [kind 1 van aangever 1 en 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.

Vordering van de benadeelde partij [kind 2 van aangever 1 en 2]

Verklaart de benadeelde partij [kind 2 van aangever 1 en 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.

Vordering van de benadeelde partij [kind 3 van aangever 1 en 2]

Verklaart de benadeelde partij [kind 3 van aangever 1 en 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Haverkate, mr. O.E.M. Leinarts en mr. V.M. de Winkel, in bijzijn van de griffier mr. F.S. Ördü.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 maart 2024.