ECLI:NL:GHDHA:2024:399

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.323.086/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overeenkomst bonusfactuur tussen groothandel in vlees en zorginstelling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] B.V., een groothandel in vlees en vleeswaren, en Zorgboodschap B.V., een leverancier van voedingsmiddelen aan zorginstellingen. De partijen hebben in 2013 een zakelijke overeenkomst gesloten waarbij [appellante] producten aan Zorgboodschap leverde. Sinds 2015 heeft Zorgboodschap jaarlijks een bonusfactuur van 1,5% van de jaaromzet die [appellante] via hen heeft behaald, in rekening gebracht. In 2020 beëindigde Zorgboodschap de samenwerking, maar bracht zij alsnog een bonusfactuur voor het jaar 2020 in rekening. [appellante] betwist de verschuldigdheid van deze factuur, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van Zorgboodschap toegewezen, waarbij werd geoordeeld dat er een afspraak was over de bonus. [appellante] ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de term 'bonus' correct was en dat er geen bewijs was dat de hoogte van de bonus afhankelijk was van de continuering van de samenwerking. Het hof verklaarde [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de reconventionele vordering en bepaalde dat de wettelijke handelsrente verschuldigd was vanaf 4 juni 2021. De proceskosten werden toegewezen aan Zorgboodschap, met compensatie voor de kosten in het incidenteel appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.323.086/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/622837 / HA ZA 21-1127
Arrest van 26 maart 2024
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.H. Kelderhuis, kantoorhoudend in Heemstede,
tegen
Zorgboodschap B.V.,
gevestigd in Sassenheim, gemeente Teylingen,
verweerster in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.A.C. Verzaal, kantoorhoudend in Utrecht.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en Zorgboodschap.

1.De zaak in het kort

In 2013 hebben partijen een zakelijke overeenkomst gesloten waarbij appellante aan verweerster vlees en vleeswaren leverde ten behoeve van zorginstellingen. Sinds 2015 bracht verweerster aan het einde van ieder jaar een zogeheten bonusfactuur in rekening bij appellant, die 1,5% bedroeg van de jaaromzet die appellante in het betreffende jaar via verweerster heeft behaald. In 2020 heeft verweerster de samenwerking beëindigd per 2021. Zij heeft over het jaar 2020 eveneens een bonusfactuur in rekening gebracht. Partijen twisten over de vraag of appellante die factuur verschuldigd is. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het hof komt tot hetzelfde oordeel.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 14 februari 2023, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 november 2022;
  • het arrest van dit hof van 4 april 2023, waarin een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 10 mei 2023;
  • de memorie van grieven van [appellante];
  • de memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van Zorgboodschap, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel, met bijlagen.
Vervolgens is de datum voor arrest bepaald op heden.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Tegen de feitenvaststelling door de rechtbank is niet gegriefd. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.2
[appellante] is een groothandel in vlees en vleeswaren, wild en gevogelte. Enig bestuurder van [appellante] is de heer [bestuurder] (hierna: [bestuurder]).
3.3
Zorgboodschap verkoopt en levert voedingsmiddelen en drogisterijwaren aan zorginstellingen.
3.4
[appellante] levert sinds 2013 tegen betaling producten aan Zorgboodschap. De tussen partijen in dit verband gemaakte afspraken zijn niet op schrift gesteld. Partijen voerden jaarlijks evaluatiegesprekken.
3.5
Zorgboodschap heeft jaarlijks, aan het einde van het jaar, een zogeheten “bonusfactuur” aan [appellante] gestuurd. Het in rekening te brengen bedrag was gebaseerd op de jaaromzet die [appellante] realiseerde met de afname door Zorgboodschap van producten bij [appellante]. Dit bedrag wordt door partijen afwisselend “korting” of “bonus” genoemd. In de jaren 2015-2019 bedroeg dat percentage steeds 1,5% van de jaaromzet.
3.6
Per e-mail van 9 oktober 2019 heeft Zorgboodschap aan [appellante] geschreven:

Op 19-3-2019 heb ik de bonusfactuur over 2018 laten opstellen. Ik heb, kennelijk abusievelijk, mijn administratie toentertijd een percentage van 2% laten hanteren. Om e.e.a. recht te trekken vinden jullie in de bijlage een creditfactuur.
3.7
Op 14 november 2019 heeft het jaarlijkse evaluatiegesprek over 2019 plaatsgevonden.
3.8
Per e-mail van 12 december 2019 heeft [inkoopmanager] (hierna: [inkoopmanager]), inkoopmanager van Zorgboodschap, aan [bestuurder] geschreven:

(…) Graag bevestig ik het volgende;
(…)
- Van [appellante] ontvang ik graag een officiële bevestiging van de reeds bekende conditie van 1,5% alsmede de geldende betalingsconditie
(…)
3.9
Bij brief van 19 december 2019 heeft [bestuurder] aan Zorgboodschap daarop het volgende geschreven:

Naar aanleiding van het jaargesprek op 14 november jl. op het hoofdkantoor van Boon Food Group te Dordrecht bevestig ik u het volgende:
-
Een jaarbonus van1,5%over de gerealiseerde omzet van het voorgaand kalenderjaar
3.1
Per e-mail van 7 januari 2020 heeft [bestuurder] aan [inkoopmanager] geschreven, met als aanhef “bonus 2020”:

Zoals besproken met [vader bestuurder][hof: [vader bestuurder], de vader van [bestuurder]]
, bevestig ik dat per 1-1-2020 de 1,5% bonus direct verrekend wordt op de facturen.
3.11
[inkoopmanager] heeft daarop geantwoord:

Je vader heeft dit weliswaar voorgesteld maar ik heb er geen akkoord op gegeven. Ik zou hier nog op terugkomen. Ik houd vast aan de oude situatie. Graag ff herstellen.
3.12
Op 8 januari 2020 heeft [appellante] een factuur aan Zorgboodschap gestuurd. Op die factuur was een bedrag van 1,5% in mindering gebracht op het totaal van die factuur.
3.13
Op 17 januari 2020 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [financieel medewerker] (hierna: [financieel medewerker]), financieel medeweker van Zorgboodschap, en [vader bestuurder] Na dit telefoongesprek heeft [financieel medewerker] in een interne -mail aan [inkoopmanager] laten weten:

[appellante] aan de telefoon gehad, De facturen worden betaald incl. de korting en vanaf 10-01 komen de facturen binnen zonder korting.
3.14
Bij e-mail van 23 januari 2020 heeft Zorgboodschap het volgende aan [appellante] geschreven:

Zorgboodschap is heel blij en tevreden dat ze heeft kunnen samenwerken met een bedrijf als [appellante]. Bedankt voor jullie inspanning van het afgelopen jaar!!!
We hebben over het afgelopen jaar afspraken vastgelegd met elkaar op het gebied van vergoedingen en bonussen. Ik zie graag uw berekening van deze afspraken tegemoet. Graag verzoek ik u ook om duidelijk te vermelden of Zorgboodschap geacht wordt een factuur op te stellen of dat e.e.a. geregeld wordt middels een creditnota.
3.15
Op 31 januari 2020 hebben de directeur Zorg van Zorgboodschap, [directeur] (hierna: [directeur]), en [bestuurder] een overleg gevoerd over voortzetting van de samenwerking. Bij e-mail van diezelfde dag heeft [directeur] aan [bestuurder] naar aanleiding van dat overleg het volgende geschreven:

Hartelijk dank voor het open en constructief gesprek van hedenochtend.
Ik heb u aangegeven dat Zorgboodschap binnen afzienbare tijd een pilot project start met haar retailslager in zake gehakt en vlug klare vlees producten.
Indien deze pilot als succesvol wordt beoordeeld, door onze klanten en de directie van Zorgboodschap, zullen wij de vleesomzet verder gaan integreren bij deze retailslager.
Dit alles komt voort uit sterk veranderde marktomstandigheden in de zorg waarin Zorgboodschap competitief wenst te blijven. De Retail behoefte rukt in al haar facetten meer en meer op.
Zoals besproken zijn wij u altijd zeer erkentelijk geweest voor uw betrokkenheid en inzet die is gedreven door passie.
Dit alles om uw dienstverlening vanuit uw bedrijf naar Zorgboodschap en haar klanten van alle service componenten te voorzien.
Zoals met u afgesproken delen wij met u het assortiment dat onderhevig wordt gesteld aan de pilotfase en de verwachte ingangsdatum daarvan.
Dit zal u door een van onze medewerkers aan u worden medegedeeld.
Ik heb u ook aangegeven graag met u in contact te blijven om de ontstane situatie voor uw bedrijf zorgvuldig, voor zover dat in ons vermogen ligt, te organiseren.
Hierbij biedt ik u nogmaals mijn excuses aan voor de mail die u vorige week donderdag van de heer [inkoopmanager] heeft ontvangen[hof: de mail van 23 januari 2020, zoals hiervoor geciteerd]
waar u mij aangaf in de veronderstelling te zijn gebracht dat de continuïteit van onze samenwerking met uw bedrijf gewaarborgd zou zijn.
3.16
De samenwerking is in 2020 nog voortgezet. Bij e-mail van 16 december 2020 heeft Zorgboodschap aan [appellante] laten weten dat zij met een uitloop tot week 3 in 2021 volledig zal stoppen met de afname van producten bij [appellante].
3.17
Op 4 mei 2021 heeft Zorgboodschap aan [appellante] een factuur gestuurd ten bedrage van € 25.652,71 in verband met de korting/bonus over het jaar 2020. Deze factuur heeft [appellante] onbetaald gelaten.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Zorgboodschap heeft [appellante] gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, [appellante] – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 25.652,71, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten met nakosten.
4.2
Zorgboodschap heeft aan deze vordering ten grondslag nakoming van de afspraak dat [appellante] aan Zorgboodschap een bonus betaalt van 1,5% van de omzet die [appellante] in 2020 heeft gerealiseerd via Zorgboodschap.
4.3
In reconventie heeft [appellante] gevorderd betaling van openstaande facturen ten bedrage van € 4.558 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de respectievelijke facturen, met veroordeling van Zorgboodschap in de proceskosten.
4.4
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie toegewezen. In reconventie is een bedrag van € 956,46 toegewezen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft vier grieven tegen het vonnis in conventie aangevoerd. Zij wil dat het hof de vorderingen van Zorgboodschap alsnog afwijst, of zal matigen. Daarnaast vordert [appellante] veroordeling van Zorgboodschap het bedrag van € 4.558 aan openstaande facturen te betalen.
5.2
In incidenteel hoger beroep heeft Zorgboodschap gevorderd dat de wettelijke handelsrente wordt toegewezen met ingang van 18 mei 2021.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
[appellante] heeft nagelaten grieven te formuleren tegen de afwijzing door de rechtbank van de reconventionele vordering tot betaling van openstaande facturen. In hoger beroep kan het hof het geschil alleen beoordelen aan de hand van behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven. Aangezien [appellante] geen grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis in reconventie, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep tegen dit deel van het vonnis.
6.2
Ook in hoger beroep is kern van het geschil of Zorgboodschap aanspraak kan maken op een betaling door [appellante] van een bedrag van 1,5% van de omzet die [appellante] via Zorgboodschap in 2020 heeft behaald.
6.3
Zorgboodschap heeft gesteld dat partijen een bonus van 1,5% over de jaaromzet zijn overeengekomen en dat die bonus ook voor 2020 zou gelden. Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast van die stelling rusten op Zorgboodschap.
6.4
De rechtbank heeft de vordering van Zorgboodschap toegewezen en geoordeeld dat uit het geheel van de feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat partijen een afspraak hebben gemaakt dat [appellante] aan Zorgboodschap voor het jaar 2020 een bonus betaalt van 1,5% over de door [appellante] via Zorgboodschap gerealiseerde omzet.
6.5
Terecht, en hiertegen is ook geen grief gericht, heeft de rechtbank daarbij de zogenoemde Haviltexmaatstaf gehanteerd, die inhoudt dat het bij de uitleg van een overeenkomst aan komt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij de omstandigheden van het concrete geval van beslissende betekenis zijn. De grieven van [appellante] komen erop neer dat de rechtbank de Haviltexmaatstaf eenzijdig heeft toegepast en de overeenkomst tussen partijen onjuist heeft uitgelegd. Zij lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
6.6
[appellante] voert allereerst aan dat de rechtbank door te oordelen dat, in het kader van de door partijen gemaakte afspraken, de term “bonus” meer op zijn plaats is dan “korting” blijk geeft van een onjuiste opvatting van de aard en strekking van deze afspraken. [appellante] meent dat het woord “korting” meer gepast is. Het hof is van oordeel dat het voor de beoordeling van het geschil niet relevant is welk woord de lading van de tussen partijen gemaakte afspraak het beste dekt. Partijen zelf hebben in hun onderlinge correspondentie beide termen door elkaar gebruikt. Omwille van de leesbaarheid zal het hof aansluiten bij de door de rechtbank gehanteerde term “bonus”.
6.7
Tussen partijen is niet in geschil dat Zorgboodschap tot en met 2019 aan het eind van ieder jaar een bonus ontving, gebaseerd op een percentage van de behaalde jaaromzet. Uit de facturen met als omschrijving “bonusafwikkeling” volgt dat Zorgboodschap in de jaren 2015 tot en met 2019 steeds een bedrag van 1,5% van de in het betreffende jaar gerealiseerde omzet in rekening bracht bij [appellante].
6.8
Volgens [appellante] werd er ieder jaar over onderhandeld en is het toeval dat de bonus in voornoemde jaren telkens op 1,5% uitkwam. Uit de brief van 19 december (in de memorie van grieven kennelijk abusievelijk aangeduid als november) 2019 blijkt volgens [appellante] duidelijk dat er ieder jaar een jaargesprek plaatsvond en dat in 2019 hernieuwde afspraken zijn gemaakt voor dat jaar. Uit dit feitencomplex mag volgens [appellante] niet worden afgeleid dat Zorgboodschap er zonder meer vanuit mocht gaan dat ook voor 2020 een percentage van 1,5% zou gelden. De e-mail van 9 oktober 2019 waaruit kan worden opgemaakt dat partijen het aanvankelijk nog niet volledig eens waren over het percentage over 2018, toont ook aan dat de korting per jaar werd afgesproken. [appellante] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat voor het jaar 2020 het beëindigen van de samenwerking, waar Zorgboodschap het initiatief toe heeft genomen, van invloed is op de hoogte van de bonus. Door de afname bij [appellante] af te bouwen en eind 2020 de afname volledig te beëindigen heeft Zorgboodschap niet voldaan aan de verwachtingen van [appellante]. Het is aannemelijk dat Zorgboodschap dit plan al had ten tijde van het jaargesprek over 2019. Zij heeft daar toen geen melding van gemaakt en op die manier onjuiste verwachtingen gewekt of in stand gelaten bij [appellante]. Ter onderbouwing heeft [appellante] verwezen naar de e-mails van Zorgboodschap van 23 en 31 januari 2020. Het ligt volgens [appellante] voor de hand dat indien de omstandigheden veranderen, andere, gewijzigde afspraken worden gemaakt. Het hof begrijpt het standpunt van [appellante] verder aldus dat eind 2020 geen evaluatiegesprek heeft plaatsgevonden en voor 2020 nooit een bonus is afgesproken.
6.9
Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog. Terecht en op goede gronden, die het hof hierbij tot de zijne maakt, heeft de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.10 overwogen dat partijen een afspraak hebben gemaakt dat [appellante] Zorgboodschap een bonus betaalt van 1,5% over de door [appellante] in 2020 via Zorgboodschap gerealiseerde omzet. Daarnaast heeft [appellante] haar stelling dat partijen hebben beoogd de omvang van de bonus (ook) te laten afhangen van continuering van de samenwerking tegenover de gemotiveerde stellingen van Zorgboodschap ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd.
6.1
Het staat vast dat in ieder geval sinds 2015 tot en met 2019 de bonus jaarlijks is bepaald op 1,5%. [appellante] heeft niet gesteld dat tussen partijen is gesproken over het afhankelijk maken van de bonus van de continuering van de samenwerking. Ook uit de stukken waar [appellante] naar verwijst, blijkt niet dat de hoogte van dit percentage afhankelijk is gesteld van het volume van nog te behalen omzet in een volgend jaar. Veeleer ondersteunen die stukken de stelling van Zorgboodschap dat beide partijen, ook [appellante], ervan uit gingen dat ieder jaar een percentage van de omzet als bonus aan Zorgboodschap zou worden uitgekeerd en dat aan de hoogte daarvan geen verdere voorwaarden zijn gesteld (zoals de continuering van de samenwerking).
6.11
Daar komt nog het volgende bij. In de e-mail van 12 december 2019 heeft Zorgboodschap aan [appellante] geschreven: “
Van [appellante] ontvang ik graag een officiële bevestiging van de reeds bekende conditie van 1,5% alsmede de geldende betalingsconditie” (zie hiervoor onder 3.7). Daaruit leidt het hof af dat deze bonusafspraak min of meer een standaardafspraak was. In de e-mail van 7 januari 2020 van [appellante] aan Zorgboodschap (zie hiervoor onder 3.8) wordt vervolgens expliciet gemaakt dat [appellante] zelf ook ervan uit gaat dat deze afspraak ook voor het jaar 2020 gold. Die e-mail heeft als onderwerp “
Bonus 2020”. Ook in hoger beroep heeft [appellante] het hanteren van dit onderwerp voor de door haar gestuurde e-mail niet nader verklaard. Verder wordt in die e-mail vermeld “
Zoals besproken met [vader bestuurder], bevestig ik dat per 1-1-2020 de 1,5% bonus direct verrekend wordt op de facturen.” Hieraan heeft [appellante] aanvankelijk ook uitvoering gegeven (zie de factuur van 8 januari 2020, waarbij 1,5% in mindering is gebracht op die factuur). Op verzoek van Zorgboodschap is vervolgens de afspraak gemaakt dat de bonus aan het einde van het jaar zou worden verrekend in één keer. Dat die afspraak zou zien op de uit te keren bonus over het jaar 2019, zoals door [appellante] is betoogd, volgt niet uit die e-mail. Integendeel, er staat met zoveel woorden als onderwerp vermeld “bonus 2020” en bovendien is op het in rekening te brengen bedrag over de afname van producten door [appellante] in 2020 1,5% in mindering gebracht. Na de aankondiging van Zorgboodschap van 31 januari 2020 dat de samenwerking mogelijk zal worden beëindigd, is door [appellante] kennelijk niet gesproken over het komen te vervallen van de bonusregeling indien Zorgboodschap daadwerkelijk tot beëindiging overgaat ([appellante] heeft dit niet gesteld). Ook dit duidt erop dat het al dan niet toekennen van de bonus daar niet van afhankelijk was of later daarvan afhankelijk is gemaakt.
6.12
Het hof is, kortom, net als de rechtbank van oordeel dat is komen vast te staan dat partijen ook voor het jaar 2020 de afspraak hebben gemaakt dat Zorgboodschap een bonus ontving van 1,5% van de door [appellante] via Zorgboodschap behaalde jaaromzet. Dat betekent dat het principaal hoger beroep tevergeefs is ingesteld.
Incidenteel hoger beroep
6.13
In incidenteel hoger beroep is aan de orde de vraag vanaf welke datum [appellante] wettelijke handelsrente verschuldigd is. De grieven komen erop neer dat de rechtbank uitgaat van een onjuiste ingangsdatum. Zorgboodschap legt hieraan ten grondslag dat zij een betalingstermijn van 14 dagen hanteert. De factuur waarop de bonus vermeld staat is verzonden op 4 mei 2021. Volgens haar is [appellante] daarom vanaf 18 mei
2021de wettelijke handelsrente verschuldigd. De rechtbank heeft ten onrechte de wettelijke handelsrente toegewezen met ingang van 19 mei
2022.
6.14
Met Zorgboodschap is [appellante] van mening dat de rechtbank de verkeerde datum heeft gehanteerd en dat het gaat om het jaar 2021 en dus niet 2022. Zij betoogt echter dat partijen geen betalingstermijn zijn overeengekomen, zodat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 dagen na aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldenaar de factuur heeft ontvangen. De factuur dateert van 4 mei 2021, de termijn van 30 dagen begint op 5 mei 2021, zodat de wettelijke rente niet eerder dan op 4 juni 2021 in rekening kan worden gebracht.
6.15
De grieven van Zorgboodschap slagen in zoverre dat de rechtbank ten onrechte het jaar 2022 heeft gehanteerd. Dit moet 2021 zijn. Het betoog van [appellante] slaagt echter om de door haar genoemde redenen. Dit betekent dat het hof zal bepalen dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 4 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Conclusie en proceskosten
6.16
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt en het incidenteel appel van Zorgboodschap wel. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep. De proceskosten in incidenteel appel zullen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6.17
Het algemene bewijsaanbod van [appellante] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven – te worden gepasseerd. Daarnaast voldoet het niet aan de in hoger beroep aan een bewijsaanbod te stellen eisen.

7.Beslissing

Het hof:
In het principaal appel
-verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis in reconventie;
In het principaal en het incidenteel appel
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 november 2022 voor zover daarbij in conventie de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente is bepaald op 19 mei 2022;
en in zoverre opnieuw recht doende:
  • bepaalt dat de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente is 4 juni 2021;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal appel, tot op heden aan de zijde van Zorgboodschap begroot op € 2.315 aan verschotten, € 3.142 (2 punten x tarief III) aan salaris voor de advocaat
  • compenseert de proceskosten van het incidenteel appel, in die zin dat iedere procespartij de eigen kosten van het incidenteel appel draagt;
  • wijst af het meer of anders gevorderde;
  • verklaart dit arrest ten aanzien de proceskosten in principaal appel uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.S. Honée, M.C.M. van Dijk en R.W. Polak en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024 in aanwezigheid van de griffier.