Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 21 juni 2022, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2022;
- de memorie van grieven van [appellante] , met producties 58 tot en met 61;
- de memorie van antwoord van [verweerster], met producties 33 en 34;
- de producties 62 en 63 die [appellante] en productie 35 die [verweerster] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling hebben overgelegd.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
1. de rechtshandelingen, waarbij blijkens de leveringsakte van 12 maart 2021 en de leveringsakte van 1 juli 2021 de eigendom van respectievelijk perceel [kadasternummer 1] en perceel [kadasternummer 2] van verkoopster aan [verweerster] worden overgedragen, wegens strijd met artikel 3:40 lid 1 BW nietig verklaart, althans uit hoofde van artikel 3:40 lid 2 BW vernietigt en [verweerster] - voor zover vereist - veroordeelt tot medewerking aan rectificatie in de openbare registers;
11. de op 6 januari 2021 ingeschreven koop in de openbare registers (Vormerkung) nietig dan wel ongeldig verklaart wegens het ontbreken van eensluidendheid en/of wegens het in strijd met de wet in de notariële verklaring vermelden van een overeenkomst met een afwijkende datum (24 december 2020) ten opzichte van de aangehechte koopovereenkomst (28 december 2020), terzake waarvan de uitvoering blijkens de leveringsakte d.d. 12 maart 2021 en de leveringsakte van 1 juli 2021 eveneens afwijkt van de gemaakte afspraken uit de aangehechte koopovereenkomst d.d. 28 december 2020 en aan [verweerster], althans jegens [appellante] , een beroep op of bescherming van het bepaalde in artikel 7:3 lid 3 BW te ontzeggen en bepaalt dat het ten deze te wijzen vonnis gebruikt kan worden om de inschrijving van de koop d.d. 28 december 2020 in de openbare registers door te laten halen, althans in dier voege dat in de openbare registers vermeld wordt dat de inschrijving niet jegens [appellante] werkt, althans in goede justitie te bepalen;
III. voor recht verklaart dat [appellante] ten opzichte van [verweerster] het oudste recht op levering heeft terzake de percelen [kadasternummer 1] en
[kadasternummer 2] in de zin van artikel 3:298 BW en dat [verweerster] op het tijdstip van de inschrijving van de koop (tussen [verweerster] en verkoopster) het vorenbedoelde oudste recht kende en zich niet kan beroepen op het bepaalde in artikel 7:3 lid 3 BW;
lV. voor recht verklaart dat [verweerster] jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld door te profiteren van de wanprestatie van verkoopster, althans door de percelen [kadasternummer 1] en [kadasternummer 2] in eigendom aan zich te laten leveren in weerwil van het oudere leveringsrecht van [appellante] en aansprakelijk is voor de schade die [appellante] daardoor geleden heeft en nog zal lijden en gehouden is die schade aan [appellante] te vergoeden;
V. [verweerster] subsidiair veroordeelt om binnen 10 dagen na betekening van het vonnis haar volledige medewerking te verlenen en in dat kader alle handelingen te verrichten en na te laten die de notaris daarin redelijkerwijs verlangt, aan het ten overstaan van een notaris, verbonden aan het notariskantoor [notariskantoor] , passeren van de akte van levering, waarbij aan [appellante] het perceel [kadasternummer 1] en [kadasternummer 2] onbezwaard en vrij van hypotheken zal worden geleverd, aan welke leveringsakte dit vonnis kan worden gehecht, en bepaalt dat wanneer [verweerster] niet op het door de notaris bepaalde tijdstip en plaats is verschenen, dit vonnis ex artikel 3:300 BW in de plaats zal treden voor de voor het passeren van de akte van levering vereiste wilsverklaring en handtekening(en) van [verweerster], althans in goede justitie te bepalen;
VI. [verweerster] primair en subsidiair veroordeelt om binnen 10 dagen na betekening van het vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting uit hoofde van een gepleegde onrechtmatige daad jegens [appellante] , aan [appellante] te betalen ten titel van schade wegens de extra kosten van overdrachtsbelasting, een bedrag van
€ 71.000, althans in goede justitie te bepalen, en [verweerster] veroordeelt een schadevergoeding aan [appellante] te betalen ten titel van schade wegens omzetderving door de vertraagde bedrijfsuitbreiding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
VII. voor zover het gevorderde sub V door de rechtbank zou worden afgewezen, [verweerster] meer subsidiair veroordeelt om binnen 10 dagen na betekening van het vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting uit hoofde van een gepleegde onrechtmatige daad jegens [appellante] , aan [appellante] te betalen ten titel van voorschot op de door [appellante] geleden en te lijden schade een bedrag van € 75.000, althans in goede justitie te bepalen, en [verweerster] veroordeelt uit hoofde van een gepleegde onrechtmatige daad jegens [appellante] , aan [appellante] te betalen ten titel van schade wegens het niet meer kunnen realiseren van de bedrijfsuitbreiding op de percelen en andere schadeposten die [appellante] dientengevolge mocht hebben geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
VIII. [verweerster] veroordeelt in de proceskosten van deze procedure, de beslagkosten daaronder begrepen.
I met onmiddellijke ingang de op 12 januari 2021 namens [appellante] gelegde conservatoire beslagen op de twee percelen opheft;
II [appellante] op straffe van de verbeurte van een dwangsom beveelt binnen zeven dagen na het vonnis zorg te hebben gedragen voor doorhaling van deze beslagen in de openbare registers;
III voor recht verklaart dat [appellante] onrechtmatig beslag heeft gelegd en zij gehouden is om alle schade te vergoeden die [B] [appellante] heeft geleden ten gevolge van die beslagen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV [appellante] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
7.Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2022;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] tot aan deze uitspraak bepaald op € 2.135,- aan griffierecht en € 13.071,- aan salaris advocaat (3 punten, tarief VIII à € 4.357,-)