ECLI:NL:GHDHA:2024:334

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
BK-23/446
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een restaurant onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een bistro-eigenaar, tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de waardevaststelling van zijn onroerende zaak onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De Heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn had de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2020 vastgesteld op € 618.000. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 14 november 2023, werd de waardepeildatum van 1 januari 2021 als uitgangspunt genomen, rekening houdend met de coronamaatregelen die van invloed waren op de horeca. Belanghebbende betoogde dat de waarde te hoog was vastgesteld en vroeg om een verlaging van 30%, terwijl de Heffingsambtenaar de waarde verdedigde. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde, onderbouwd door een taxatierapport dat de huurwaarde en kapitalisatiefactor van vergelijkbare horecapanden in de omgeving analyseerde.

Het Hof concludeerde dat de onroerende zaak terecht als twee aparte objecten was aangemerkt, en dat de toegepaste kapitalisatiefactor van 10,5 en de huurwaarde adequaat waren onderbouwd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/446

Uitspraak van 16 januari 2024

in het geding tussen:
[X] h.o.d.n. [X-1]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 maart 2023, nummer SGR 21/7979.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2021 – naar toestandsdatum 1 januari 2021 – vastgesteld op € 618.000 (de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 30 augustus 2023 heeft het Hof [A B.V.] , de eigenaar van de onroerende zaak, in de gelegenheid gesteld aan het geding in hoger beroep deel te nemen.
1.6.
Belanghebbende heeft op 23 oktober 2023 een nader stuk ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 november 2023. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende, kenmerk BK-23/445, betreffende een door de Heffingsambtenaar op grond van artikel 22 Wet WOZ gegeven beschikking waarbij de waarde op de waardepeildatum van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 2] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2021 is vastgesteld. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is het Hof gebleken dat de eigenaar – binnen de in de in 1.5 vermelde brief van het Hof daartoe gestelde termijn – zich via Mijn Rechtspraak heeft aangemeld in het digitale dossier van de onderhavige zaak. Het Hof heeft in deze aanmelding geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen (zie onder 5.15 hierna).

Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft (de helft van) een bistro (bouwjaar 1984) nabij het [locatie] , met een vloeroppervlakte van 370 m2. De onroerende zaak is in gebruik met [adres 2] als één restaurant.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep een taxatierapport van 3 februari 2023 ingebracht, opgesteld door [B] , WOZ-taxateur niet-woningen. Daarin is de waarde van de onroerende zaak bepaald op de beschikte waarde. De waardering volgens de huurwaardekapitalisatiemethode (HWK-methode) is in het taxatierapport, voor zover van belang, als volgt opgebouwd.
Omschrijving
Opp (m2)
Huurwaarde/m2
Huurwaarde
BKF*
Waarde
BGG Restaurant
165
€ 250
€ 34.650
10,5
€ 363.825
BGG Restaurant
38
€ 105
€ 3.990
10,5
€ 41.895
BBG Overige ruimten
6
€ 84
€ 504
10,5
€ 5.292
VD1 Restaurant
75
€ 147
€ 11.025
10,5
€ 115.762
VD1 Overige ruimten
39
€ 147
€ 5.733
10,5
€ 60.196
VD1 Sanitaire ruimten
8
€ 147
€ 1.176
10,5
€ 12.348
VD1 Kantoor
9
€ 126
€ 1.134
10,5
€ 11.907
VD1 Keuken
30
€ 126
€ 3.780
10,5
€ 39.690
Subtotaal
370
€ 61.992
€ 650.915
Tijdelijke aftrek ex art. 18, lid 3, Wet WOZ
- € 32.550
Totaal(afgerond)
€ 618.000
* Bruto-kapitalisatiefactor

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Objectafbakening
5. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat [adres 2] en [adres 1] te [woonplaats] ten onrechte zijn aangemerkt als twee objecten voor de Wet WOZ. Daarover overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat beide onroerende zaken een andere eigenaar hebben. Op grond van artikel 16 van de Wet WOZ zijn de onroerende zaken daarom terecht als twee objecten aangemerkt.
De waarde
6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Volgens artikel 4, lid 1, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, voor niet-woningen onder meer bepaald door middel van een methode van kapitalisatie van de brutohuur, een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn of door middel van de discounted-cashflow- methode.
8. Verweerder heeft voor de onroerende zaak een kapitalisatiefactor toegepast van 10,5. Verder is verweerder uitgegaan van een huurwaarde van € 210 per m² voor restaurant I, € 105 per m² voor restaurant II, € 147 voor restaurant III, € 84 voor de overige ruimten op de begane grond, € 147 voor de overige ruimten op de eerste verdieping, € 147 voor de sanitaire ruimte, € 126 voor het kantoor en € 126 voor de keuken. Tevens heeft verweerder een correctie van - € 32.550 toegepast wegens de gevolgen van de maatregelen tegen de Coronapandemie. Verweerder heeft ter onderbouwing van de toegepaste huurwaarde en kapitalisatiefactor een taxatierapport overgelegd waarin de onroerende zaak wordt vergeleken met huurtransacties van de [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] te [woonplaats] en met verkooptransacties aan [adres 4] , [adres 6] en [adres 7] te [woonplaats] . Daarin zijn de volgende gegevens vermeld:
[adres 3]
[adres 4]
[adres 5]
Bouwjaar
1850
1996
1880
Oppervlakte
111 m2
118 m2
345 m2
Huurwaarde
€ 35.000
€31.500
€ 73.200
Transactiedatum
1-7-2021
1-1-2021
1-1-2021
Gerealiseerde huurprijs per m2
€ 315
€ 266
€ 212
[adres 4]
[adres 6]
[adres 7]
Bouwjaar
1996
1920
2017
Oppervlakte
118 m2
160 m2
117 m2
Transactieprijs
€ 350.000
€ 300.000
€ 485.000
Transactiedatum
1-9-2020
15-12-2020
22-6-2020
Huurwaarde
€ 31.500
€ 24.000
-
Transactiedatum
1-7-2021
1-8-2020
-
Kapitalisatiefactor
11,1
12,5
15,1
Ook heeft verweerder een berekening aan de hand van de zogenoemde bottum-up-methode overgelegd. Voor de bij de berekening gebruikte kengetallen is aangesloten bij de ‘Taxatiewijzer en kengetallen deel 24 – Huurwaardekapitalisatie’. Gelet op de overgelegde referentieobjecten en berekening acht de rechtbank de kapitalisatiefactor en daarmee de waarde van de onroerende zaak voldoende aannemelijk gemaakt. Overigens ziet de rechtbank geen reden om aan de door verweerder aangevoerde huurtransacties te twijfelen. Het overleggen van de huurovereenkomsten, zoals door eiser aangevoerd, acht de rechtbank dan ook niet nodig.
9. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Met zijn algemene stellingen dat geen geschikte referentiepanden zijn gebruikt en dat onvoldoende rekening is gehouden met de gebrekkige onderhoudssituatie, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de waarde te hoog is vastgesteld. De stelling van eiser dat verweerder heeft nagelaten de grondstaffels, taxatieverslagen en taxatiematrixen te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. Het taxatieverslag is op 31 augustus 2021 per e-mail naar de gemachtigde van eiser gestuurd. Overigens heeft eiser niet eerder om de grondstaffels gevraagd en heeft verweerder de grondstaffels niet gebruikt ter onderbouwing van de waarde. Het waarderapport is op 10 februari 2023 overgelegd aan de rechtbank en vervolgens doorgestuurd aan eiser. De rechtbank gaat daarom ook aan deze grief voorbij. De stelling van eiser dat verweerder heeft nagelaten de niet-geanonimiseerde gegevens van de vergelijkingsobjecten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. De vergelijkingsobjecten zijn in zowel het taxatieverslag als in de taxatiematrix aangeduid met hun adres. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie en lokale verpaupering dan wel verloedering heeft eiser op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan ook wordt voorbijgegaan. Tot slot stelt eiser dat bij de waardebepaling ten onrechte geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis. Zoals in overweging 8 reeds is besproken, heeft verweerder een aftrek wegens de gevolgen van de coronacrisis toegepast. Daarbij heeft verweerder aangesloten bij de richtlijnen van de VNG. Met hetgeen gesteld in de pinpointbrief van eiser heeft hij voor dit specifieke object niet onderbouwd waarom een grotere correctie toegepast zou moeten worden. Ook de stelling van eiser dat het leegstandsrisico op 40% gesteld moet worden, is niet nader onderbouwd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het leegstandsrisico aan te passen.
(…)
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard. ”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in (de motivering van) het hoger beroepschrift volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom is de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hoger beroepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde verklaard dat het geschil betrekking heeft op de vraag of de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. Daarnaast is naar het Hof begrijpt ook de objectafbakening nog in geschil.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de hiervoor bedoelde vraag bevestigend en bepleit een vermindering van de beschikte waarde met 30% en derhalve – naar het Hof begrijpt – een waarde van € 432.600. De Heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, alsmede wijziging van de beschikking, aldus dat de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2021 op € 432.600 wordt vastgesteld en tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.4.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Objectafbakening
5.1.
Belanghebbende betoogt dat de onroerende zaak één geheel vormt met het object [adres 2] te [woonplaats] . Dit betoog faalt. De beide objecten vormen geen samenstel in de zin van artikel 16, letter d, Wet WOZ, reeds omdat beide objecten verschillende zakelijke gerechtigden hebben (vgl. HR 20 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5491, BNB 1993/349).
WOZ-waarde
5.2.
De waarde van de onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.3.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de onroerende zaak een lagere waarde. In dat geval rust op de Heffingsambtenaar de last feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is. De vraag of de Heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht.
5.4.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de Heffingsambtenaar op het in 2.2 vermelde taxatierapport. Hierin is de waarde van de onroerende zaak aan de hand van de HWK-methode getaxeerd op € 618.000, uitgaande van een huurwaarde per jaar van € 61.992 en een kapitalisatiefactor van 10,5.
5.5.
Belanghebbende heeft zowel de gehanteerde huurwaarde als de kapitalisatiefactor bestreden.
5.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met het taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld en overweegt daartoe als volgt.
5.7.
Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat gelet op de door de overheid opgelegde beperkingen in verband met de uitbraak van het coronavirus in 2020 en de aard van de onroerende zaak (horeca) sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het derde lid van artikel 18 Wet WOZ. Het Hof zal partijen daarin volgen. Dit betekent dat de onroerende zaak per de waardepeildatum moet worden gewaardeerd naar de staat die de onroerende zaak heeft op 1 januari 2021.
Huurwaarde
5.8.
In het taxatierapport is de huurwaarde van de onroerende zaak afgeleid uit huurtransacties van vergelijkbare horecapanden in [woonplaats] die omstreeks 1 januari 2021 – derhalve: ten tijde van de coronapandemie – zijn gerealiseerd. Uit die transacties volgen huurprijzen van een horecaruimte van € 212/m2 tot € 315/m2. Voor de onroerende zaak is de taxateur op basis van zijn eigen marktkennis uitgegaan van een (lagere) vierkante meterprijs van gemiddeld € 167/m2. Hoewel niet inzichtelijk is gemaakt hoe die prijs volgt uit de huurtransactiecijfers van de vergelijkingsobjecten, hecht het Hof geloof aan de marktkennis van de taxateur en ziet het geen aanleiding om te twijfelen aan zijn deskundigheid en op basis daarvan gemaakte inschattingen en aannames. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat (i) op basis van de huurtransactiecijfers juist een hógere huurwaarde in de rede zou liggen en (ii) de gehanteerde huurwaarde in lijn is met het eigen huurcijfer van het naastgelegen object [adres 2] te [woonplaats] , waarmee de onroerende zaak thans in gebruik is als één restaurant. Het Hof ziet geen aanknopingspunten op grond waarvan van een lagere huurwaarde moet worden uitgegaan.
5.9.
Belanghebbende heeft de vorenbedoelde huurtransactiecijfers als zodanig niet betwist, maar stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar de huurovereenkomsten (inclusief eventuele allonges) en HIF-formulieren van de vergelijkingsobjecten had moeten overleggen. Dit standpunt faalt. Eventueel overeengekomen ‘incentives’, zoals huurkortingen, zijn reeds verdisconteerd in de huurtransactiecijfers die door de taxateur zijn gebruikt ter onderbouwing van de huurwaarde. Naar het Hof begrijpt, stelt belanghebbende in wezen dat sprake is van afwijkende (geheime) afspraken in voor derden niet-kenbare sideletters. Belanghebbende heeft evenwel geen begin van bewijs voor die stelling aangedragen zodat het Hof hieraan voorbijgaat.
Kapitalisatiefactor
5.10.
Ter onderbouwing van de kapitalisatiefactor van 10,5 zijn in het taxatierapport marktgegevens overgelegd met betrekking tot een drietal referentieobjecten. De gehanteerde kapitalisatiefactor is vervolgens gecontroleerd door middel van een ‘bottom-up’-berekening, waarbij rekening is gehouden met een leegstandsrisico van 10% (12 maanden op een huurtermijn van 120 maanden). Het leegstandsrisico is in het taxatierapport onderbouwd aan de hand van de gemiddelde leegstand in het waardegebied ‘ […] ’, waaruit een gemiddelde leegstand over drie jaar volgt van 2,8% (periode 2018-2020) en van 3,2% in 2020. De taxateur heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat in verband met de uitbraak van het coronavirus in dit geval voorzichtigheidshalve rekening gehouden is met een leegstandsrisico van 10%.
5.11.
Belanghebbende stelt dat van een hoger leegstandsrisico moet worden uitgegaan vanwege (de economische gevolgen van) de coronapandemie.
5.12.
Naar het oordeel van het Hof is het leegstandsrisico in het taxatierapport voldoende onderbouwd. Verder ziet het geen aanleiding te twijfelen aan de specifieke marktkennis en -ervaring van de taxateur en dat hij op basis daarvan een goede inschatting heeft kunnen maken van het leegstandsrisico. Een leegstandsrisico van 10% komt het Hof ook niet te laag voor. De taxateur heeft de coronapandemie daarnaast als een waardeverminderend aspect in de waardering betrokken en in verband daarmee een afslag verleend van € 32.550 (zie onder 2.2). Naar het oordeel van het Hof hoeft geen grotere afslag wegens de uitbraak van het coronavirus te worden gegeven dan reeds door de taxateur is toegepast. Het Hof acht, gelet op het voorgaande, het door de Heffingsambtenaar toegepaste leegstandspercentage niet te laag en in verband daarmee, nu de berekening van de kapitalisatiefactor voor het overige niet is betwist, de gehanteerde kapitalisatiefactor niet te hoog.
5.13.
Voor zover belanghebbende ook in dit verband nog heeft bedoeld te stellen dat dat de Heffingsambtenaar de huurovereenkomsten (inclusief eventuele allonges) en HIF-formulieren van de referentieobjecten had moeten overleggen, faalt dat standpunt mutatis mutandis op grond van hetgeen is overwogen in 5.9.
5.14.
Voor zover belanghebbende een beroep heeft gedaan op r.o. 4.6 van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6734, gaat dat beroep reeds niet op omdat in het onderhavige geval een (controle)berekening van de kapitalisatiefactor is gegeven (zie 5.12) en bovendien de vastgestelde waarde van de onroerende zaak in het taxatierapport is onderbouwd aan de hand van een aantal in de markt gerealiseerde verkoopprijzen en huurtransacties van vergelijkbare (horeca)panden.
Artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
5.15.1.
Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de beschikte waarde niet te hoog is.
5.15.2.
Bij deze stand van het geding ziet het Hof in de na de sluiting van het onderzoek ter zitting gebleken aanmelding van de eigenaar (zie 1.8) en in het – overigens verder niet onderbouwde – verzoek van de gemachtigde om de eigenaar in de gelegenheid te stellen aan het geding in hoger beroep deel te nemen, geen aanleiding om de eigenaar/verhuurder van de onroerende zaak op de voet van artikel 8:26 Awb in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
5.15.3.
Hierbij heeft het Hof meegewogen dat [A B.V.] zelf niet tegen de beschikte waarde is opgekomen. Voor het geval dat [A B.V.] een aan belanghebbende parallel belang heeft, geldt dat artikel 8:26 Awb niet ertoe strekt dat belanghebbenden die zelf in (hoger) beroep hadden kunnen komen als partij worden toegelaten (vgl. ABRvS 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3571). Voor het geval dat [A B.V.] een aan belanghebbende tegengesteld belang heeft, valt niet in te zien dat zij door ongegrondverklaring van het hoger beroep in een nadeliger positie komt te verkeren. Opmerking verdient dat een derde die als partij wordt toegelaten tot het geding, geen invloed heeft op de grenzen van het geschil.
5.15.4.
Volledigheidshalve merkt het Hof op dat de in 1.5 vermelde brief en de daarop volgende aanmelding van de eigenaar als zodanig nog geen beslissing van het Hof behelst de eigenaar als partij aan het geding te laten deelnemen. Voor het geval het Hof het verzoek van [A B.V.] om als partij aan het geding deel te nemen – in weerwil van hetgeen hiervoor is overwogen – had moeten inwilligen, dan geldt dat de inwilliging van een dergelijk verzoek een voorlopige beslissing is, waarop het Hof op elk moment in de procedure kan terugkomen (vgl. ABRvS 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2146). Voor zover nodig ziet het Hof, gelet op het hiervoor overwogene, alsdan aanleiding de toelating van [A B.V.] als partij tot het geding ongedaan te maken.
Slotsom
5.16.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 16 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.