In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de vaststelling van de WOZ-waarde van een woning. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2020 vastgesteld op € 356.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 333.000. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardering en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar de belanghebbende ging in hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling in het Hof op 20 augustus 2024, werd de waarde van de woning opnieuw ter discussie gesteld. De Heffingsambtenaar moest bewijzen dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, maar het Hof oordeelde dat de vergelijkingsobjecten die door de Heffingsambtenaar waren gebruikt, niet voldoende vergelijkbaar waren met de woning van de belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast had voldaan en stelde de waarde van de woning vast op € 330.000. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraken en gelastte de Heffingsambtenaar om het griffierecht van de belanghebbende te vergoeden.