ECLI:NL:GHDHA:2024:2598

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
BK-23/827
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 14 juli 2023 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete had opgelegd. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 9.817 over de periode van 5 januari 2018 tot en met 26 december 2021, en de verzuimboete was vastgesteld op € 5.514. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover het de boetebeschikking betrof, en de boete verlaagd tot € 4.908. Belanghebbende stelde dat zij in de eerste periode niet in Nederland woonde en dat de auto niet ter beschikking stond. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij haar hoofdverblijf in het buitenland had en dat de auto haar niet ter beschikking stond. Het Hof bevestigde de naheffingsaanslag en matigde de verzuimboete tot € 1.000, waarbij het Hof ook een proceskostenvergoeding toekende van € 1.000. De uitspraak van de Rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de uitspraak op bezwaar werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de verzuimboete.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/827

Uitspraak van 12 december 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J. Smit)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 juli 2023, nummer SGR 23/461.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd over het tijdvak 5 januari 2018 tot en met 26 december 2021 van € 9.817 (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 5.514 (de verzuimboete).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 50 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 4.908;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van €136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 oktober 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende staat sinds 24 september 2007 ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen (Brp). Sinds 1 november 2013 staat belanghebbende ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] .
2.2.
Op 27 december 2021 omstreeks 09:00 uur is bij een controle van de politie
geconstateerd dat belanghebbende met het motorrijtuig van het merk BMW, type X5, voorzien van het [buitenlandse] kenteken [kenteken] (de auto), gebruik heeft gemaakt van de openbare weg in Nederland, te weten de [adres] in [woonplaats] . In het daarvan opgemaakte formulier Signaal buitenlands gekentekend motorrijtuig staat onder het kopje ‘Verklaring’:
“Ze vertelde dat zij dit voertuig voor haar werk gebruikte. Haar vader heeft een bedrijf in [buitenland] en zij zou hier de administratie voor doen. Toen wij haar stilhielden had zij boodschappen gedaan. Ofwel privé gebruik.”
2.3.
Belanghebbende heeft op de vooraankondiging van het opleggen van de naheffingsaanslag gereageerd. De reactie luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Uit uw brief maak ik op dat u over de periode vanaf 5 januari 2018 tot het moment van de constatering eind december 2021 een naheffingsaanslag wenst op te leggen over de volledige periode vanaf het moment van aanschaf en financiering van de bedrijfsauto door mijn vader tot nu.
In 2018 ben ik met mijn kinderen uit Nederland vertrokken en bij mijn ouders in [buitenland] gaan wonen. Ik heb toen de echtscheiding aangevraagd en ook domicilie gekozen in [buitenland] . Ik stuur u van de stukken een afschrift. Uit de papieren blijkt dat uw uitgangspunt is dat ik in 2018 in Nederland in het BPR stond ingeschreven niet juist is. De naheffingsaanslag kan dus nooit worden opgelegd. Nog los van het feit dat de auto niet ter beschikking van mij stond. Voor zover er überhaupt een naheffingstoeslag kan worden opgelegd dient u rekening te houden met het feit dat in [buitenland] eveneens de [buitenlandse] variant van motorrijtuigenbelasting is voldaan.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“Naheffingsaanslag

6. Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil zich beperkt tot de vraag of er motorrijtuigenbelasting kan worden nageheven over de periode 5 januari 2018 tot en met 10 november 2019. Eiseres stelt dat dit niet het geval is, omdat zij in die periode haar hoofdverblijf in [buitenland] had en zij in die periode niet kan worden aangemerkt als de houder van de auto.
Ter zitting is ook vast komen te staan dat eiseres in de periode 11 november 2019 tot en met 26 december 2021 haar hoofdverblijf in Nederland had en dat zij niet langer betwist dat zij aangemerkt kan worden als de houder van de auto in die periode.
7. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet Mrb) wordt motorrijtuigenbelasting geheven ter zake van het houden van een motorrijtuig. Op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, van de Wet Mrb, is de houder van een motorrijtuig degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Om aangemerkt te worden als houder is niet vereist dat men tevens eigenaar is van het motorrijtuig. Op grond van het derde lid van artikel 7 van de Wet Mrb wordt deze houder, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben als hij is ingeschreven in de Brp.
8. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet Mrb kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is afgegeven. De na te heffen belasting wordt op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wet Mrb berekend vanaf het begin van het tijdvak, als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Wet Mrb. Het tijdvak voor de heffing van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig vangt aldus aan met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de Brp. De houder heeft de mogelijkheid om aan te tonen dat het motorrijtuig hem niet op de datum van inschrijving in de Brp feitelijk ter beschikking stond. In dat geval vangt het tijdvak aan vanaf het door de houder aangetoonde tijdstip (artikel 13 tweede lid Wet Mrb).
9. Verweerder is voor het bepalen van de aanvang van de naheffingsperiode aangesloten bij de datum van de tenaamstelling, te weten 5 januari 2018, nu dit een latere datum is dan de datum van inschrijving in de Brp. Eiseres heeft desgevraagd bevestigd dat zij inderdaad sinds 24 september 2007 in Nederland ingeschreven heeft gestaan. Het is dan ook aan eiseres om met bewijs te komen dat haar hoofdverblijf in de periode 5 januari 2018 tot en met 10 november 2019 [buitenland] was. Eiseres heeft daartoe overgelegd een inschrijvingsbewijs van inschrijving in de [buitenlandse plaats] in [buitenland] van 17 september 2018 en diverse bankafschriften met diverse betalingen in [buitenland] in die periode. Tevens heeft zij ter zitting toegelicht dat zij in die periode vanwege een verslechterde relatie met haar partner en om medische redenen, meerdere keren - al dan niet met de kinderen – in [buitenland] woonde bij haar ouders. Hiermee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat haar hoofdverblijf in de periode 5 januari 2018 tot en met 10 november 2019 [buitenland] was, nu zij ook heeft aangegeven in die periode met enige regelmaat te zijn teruggekeerd naar Nederland, al dan niet ten behoeve van de (schoolgaande) kinderen. Daarmee is verweerder bij het bepalen van de naheffingsperiode er terecht vanuit gegaan dat eiseres sinds 24 september 2007 haar hoofdverblijf in Nederland had. Met de enkele stelling van eiseres dat zij niet de houder was van de auto was, omdat deze van het bedrijf van haar vader was en zij er eenmalig, dan wel een beperkt aantal keer mee heeft gereden, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de auto haar gedurende de gehele naheffingsperiode in het geheel niet - of voor kortere tijd ter beschikking stond. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd.

Verzuimboete

10. De rechtbank ziet wel aanleiding de boete ambtshalve te verminderen, vanwege een aanpassing van artikel 34 BBBB per 1 juli 2023 (Besluit van 22 juni 2023, Staatscourant 2023 nr. 17366). Hierdoor moet de boete worden gematigd tot 50% van de enkelvoudige belasting, zijnde een bedrag van € 4.908. Voor het geheel achterwege laten van de verzuimboete is geen sprake, omdat eiseres geen omstandigheden of feiten heeft aangedragen waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat haar geen enkele schuld treft. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van afwezigheid van alle schuld of van een pleitbaar standpunt. Verweerder heeft dan ook de boete van (na matiging) 50% kunnen en mogen opleggen.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat sprake is van
een ambtshalve verlaging van de boete.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Voorts is in geschil of de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten en het griffierecht. Belanghebbende gaat akkoord met vermindering van de verzuimboete tot € 1.000.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot handhaving van de naheffingsaanslag en tot vermindering van de verzuimboete tot € 1.000.

Beoordeling van het hoger beroep

Omvang van het geschil
5.1.
Belanghebbende onderscheidt vier tijdvakken:
I. Vanaf aanschaf van de auto door het bedrijf van de vader van belanghebbende tot het moment dat belanghebbende zich inschreef op het adres van haar ouders in [buitenlandse plaats] in [buitenland] (5 januari 2018 tot en met 16 september 2018);
II. Vanaf het moment dat belanghebbende zich inschreef bij haar ouders in [buitenlandse plaats] tot zij zich weer vestigde bij haar gezin in Nederland (17 september 2018 tot eind augustus 2019);
III. De periode waarover belanghebbende erkent feitelijk over de auto in Nederland te hebben beschikt (eind augustus 2019 tot 27 december 2021);
IV. De periode waarover belanghebbende feitelijk over de auto heeft beschikt en in Nederland motorrijtuigbelasting heeft betaald (vanaf 27 december 2021).
Tijdvak IV maakt geen deel uit van de onderhavige procedure. Voor tijdvak III is niet in geschil dat de motorrijtuigenbelasting terecht is nageheven. Voor tijdvak I is in geschil of de auto belanghebbende ter beschikking stond. Voor tijdvak II is in geschil of belanghebbende haar hoofdverblijf in Nederland had. Tot slot betoogt belanghebbende dat de Rechtbank vanwege de ambtshalve toegepaste vermindering van de verzuimboete een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.
Tijdvak I: staat de auto belanghebbende ter beschikking?
5.2.1.
Belanghebbende bestrijdt dat de auto haar in tijdvak I ter beschikking heeft gestaan. De auto staat in [buitenland] geregistreerd op naam van het bedrijf van de vader van belanghebbende, en belanghebbende betoogt dat haar vader haar af en toe vanuit [buitenland] met de auto heeft bezocht.
5.2.2.
Met de Inspecteur stelt het Hof vast dat de auto een personenauto is en geen bedrijfsauto, zoals een bestelbus. De vader van belanghebbende heeft een stukadoorsbedrijf, zodat niet voor de hand ligt dat de auto voor de uitvoering van de bedrijfswerkzaamheden wordt gebruikt. Belanghebbende heeft weliswaar betoogd dat de auto voor de bedrijfswerkzaamheden is gebruikt, maar daarvoor geen enkel bewijs overgelegd.
5.2.3.
Belanghebbende heeft, behalve haar verklaring, geen enkel stuk of gegeven ingebracht waaruit zou blijken dat de auto haar in tijdvak I niet ter beschikking staat. De verklaring die de huisvriend, [naam] , ter zitting heeft afgelegd, is niet voldoende. Deze verklaring is niet consistent, omdat bij het Hof verwarring is ontstaan over de vraag op welk tijdvak de verklaring betrekking heeft. Hierop zijn verschillende antwoorden gegeven. De verklaring is ook onvoldoende concreet. Het blijft bij de mededeling dat de huisvriend heeft gezien dat de vader met de auto op bezoek is gekomen. Hoe belanghebbende achter haar man is aangereden toen zij hem van overspel verdacht en hoe zij steeds met de kinderen heen en weer naar haar ouders in [buitenland] is gereden, is onduidelijk gebleven. Dat geldt ook voor de manier waarop belanghebbende na de laatste ruzie met haar kinderen naar haar ouders zou zijn gevlucht. Het Hof acht niet aannemelijk dat deze huisvriend al deze incidenten met eigen ogen heeft gezien of dat hij bij ieder huisbezoek van de vader aanwezig is geweest. De auto is in dit tijdvak op 22 mei 2018, een dinsdag, bij de echtelijke woning gefotografeerd. Het is, gelet op de wettekst, onvoldoende dat de auto op naam van het bedrijf van haar vader staat. Tegenover de politie heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat zij de auto gebruikt om de administratie van het bedrijf van de vader te doen.
5.2.4.
Of in [buitenland] belasting is betaald, is niet relevant. De naheffingsaanslag is wat dit tijdvak betreft terecht opgelegd.
Tijdvak II: heeft belanghebbende haar hoofdverblijf niet in Nederland?
5.3.1.
Belanghebbende staat in dit tijdvak geregistreerd in de Brp, zodat zij aannemelijk dient te maken dat haar hoofdverblijf in werkelijkheid in [buitenland] was. Hiertoe heeft belanghebbende het volgende aangevoerd. Belanghebbende wilde scheiden en is met haar kinderen bij haar ouders gaan wonen. De kinderen zijn in [buitenland] naar school gegaan. Om haar standpunt te onderbouwen heeft belanghebbende een bewijs van inschrijving op het woonadres van haar ouders in [buitenland] overgelegd, een brief van een [buitenlandse] advocaat over het echtscheidingsverzoek en afschriften van haar Nederlandse bankrekening, met daarop – naast zwart gemaakte afschrijvingen – transacties in [buitenland] , vooral voor brandstof. In hoger beroep heeft belanghebbende de volgende stukken overgelegd:
1. Een foto van een bestelformulier van een schoolboek/reader;
2. Drie pagina's met foto's van schoolaantekeningen in het [buitenlandse taal] ;
3. Een foto van een voorblad van een reader van de [buitenlandse school] .
5.3.2.
Met de door haar ingebrachte stukken maakt belanghebbende niet aannemelijk dat zij in tijdvak II haar hoofdverblijf niet in Nederland had. Belanghebbende heeft met de brief van de gemeente [buitenlandse plaats] willen onderbouwen dat zij haar hoofdverblijf naar [buitenland] heeft overgebracht, maar de inschrijving per 17 september 2018 is niet voldoende. Belanghebbende heeft zich niet in Nederland uitgeschreven en evenmin met een soortgelijke brief onderbouwd dat en per wanneer zij zich in [buitenland] heeft uitgeschreven. De bankafschriften dragen niet bij aan de onderbouwing van het standpunt van belanghebbende. Grote delen zijn onleesbaar gemaakt, zodat niet is vast te stellen waar belanghebbende de resterende uitgaven heeft gedaan en waarvoor. Gelet op de familieband, is het niet vreemd dat belanghebbende regelmatig in [buitenland] was en daar brandstof kocht en in beperkte mate kleine, andere boodschappen deed. Meer in [buitenland] gedane uitgaven zijn op de leesbaar gebleven delen van de bankafschriften niet te zien. Dat belanghebbende van plan was te scheiden, acht het Hof gelet op de brief van de advocaat aannemelijk, maar dit leidt er niet automatisch toe dat belanghebbende haar hoofdverblijf naar [buitenland] had verplaatst. Een andere mogelijkheid is dat zij met de kinderen in de echtelijke woning bleef wonen. Het Hof wijst erop dat de auto op 6 juni 2019, een doordeweekse dag, bij de echtelijke woning is gefotografeerd. De in hoger beroep overgelegde stukken maken dit niet anders. Hieruit kan het Hof niet afleiden dat de kinderen van belanghebbende in tijdvak II naar een [buitenlandse] school zijn gegaan. Of in [buitenland] belasting is betaald, is niet relevant.
Verzuimboete
5.4.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij in de financiële omstandigheden van belanghebbende aanleiding ziet de verzuimboete te matigen tot € 1.000. Belanghebbende heeft verklaard de verzuimboete verder niet te bestrijden.
Proceskosten beroep
5.5.
Het Hof ziet gelet op overweging 5.4 wel aanleiding een proceskostenvergoeding toe te kennen. Het Hof licht de proceskosten in overweging 6 toe.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Gelet op de ambtshalve vermindering door de Rechtbank en op het feit dat belanghebbende in hoger beroep gedeeltelijk in het gelijk is gesteld als gevolg van de toezegging van de Inspecteur om de verzuimboete in verband met de financiële omstandigheden van belanghebbende te matigen tot € 1.000, stelt het Hof de proceskostenvergoeding op de voet van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de totale procedure vast op € 1.000. Deze vergoeding doet recht aan de grond waarop het beroep en het hoger beroep gedeeltelijk gegrond zijn verklaard en de inspanning van de gemachtigde.
6.2.
Voorts ziet het Hof aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de verzuimboete en bevestigt deze voor het overige;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op de verzuimboete;
  • vermindert de verzuimboete tot € 1.000;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 1.000;
  • gelast de Inspecteur het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en de W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 12 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.