ECLI:NL:GHDHA:2024:2590

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2024
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
22-002314-21
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële niet-ontvankelijkheid van de verdachte en het openbaar ministerie in hoger beroep inzake smaad en laster

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2021. De verdachte, geboren in 1958, was in eerste aanleg vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar veroordeeld tot een taakstraf voor een ander feit. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld, maar dit werd op een later moment ingetrokken. De verdachte heeft echter wel hoger beroep ingesteld, dat beperkt was tot de veroordeling voor feit 2 en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.

Tijdens de zitting op 5 december 2024 werd de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging aan de orde gesteld. Het hof concludeerde dat de verjaringstermijn voor de tenlastelegging van laster en smaad was verstreken, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging voor dit feit. Het hof heeft ook de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor een deel van de tenlastelegging, omdat deze als cumulatieve tenlastelegging werd geïnterpreteerd. De beslissing van het hof is gebaseerd op de wettelijke bepalingen omtrent verjaring en de interpretatie van de tenlastelegging.

Het hof heeft de resterende onderwerpen in de zaak verder behandeld en aangekondigd dat een eindarrest op 19 december 2024 zal worden uitgesproken. De uitspraak van het hof is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002314-21
Parketnummer: 09-797338-16
Datum uitspraak: 5 december 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1958,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang (deel 1)
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 en 3 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2, sub b, 13e en 15e gedachtestreepje, ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van zestig uren subsidiair dertig dagen hechtenis waarvan dertig uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Door de officier van justitie is op 5 augustus 2021 tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Op 7 maart 2022 is dit hoger beroep door de officier van justitie ingetrokken. Namens de verdachte is op 3 augustus 2021 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. In de daarvan opgemaakte akte wordt dit hoger beroep beperkt tot de veroordeling ter zake van feit 2 en tot de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
Procesgang (deel 2; omvang van het door de verdachte ingestelde hoger beroep)
Ter terechtzitting van 5 december 2024 heeft het hof een e-mailbericht van 19 november 2024 aan de orde gesteld. Daarin is namens de advocaat-generaal aan het hof en de raadsvrouw van de verdachte bericht dat, wat het openbaar ministerie betreft, de omvang van het hoger beroep beperkt is tot de bewezenverklaring van de rechtbank. In verband hiermee heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof, dienovereenkomstig, de verdachte partieel niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep.
Voorts is ter zitting aan de orde gesteld dat uit een e-mailbericht van de raadsvrouw van de verdachte d.d. 2 december 2024 valt af te leiden dat de verdediging het met dit standpunt eens is. Ter zitting heeft de raadsvrouw dit bevestigd en heeft zij naar voren gebracht dat, wat de verdediging betreft, de door de advocaat-generaal gevorderde niet-ontvankelijkheid inderdaad zou moeten worden uitgesproken.
Naar aanleiding hiervan heeft het hof op de terechtzitting als zijn beslissing uitgesproken dat ook het hof de tenlastelegging van feit 2 als een cumulatieve tenlastelegging interpreteert, hetgeen naar het oordeel van het hof betekent dat de door de rechtbank ter zake van feit 2 gegeven deelvrijspraken geacht worden ‘gevoegde zaken’ te betreffen zoals bedoeld in het vijfde lid van artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Met ‘de gegeven deelvrijspraken’ doelt het hof op de vrijspraken gegeven voor de drie volgende passages uit de tenlastelegging:
[1] het volledige onderdeel a van de tenlastelegging,
[2] de passage uit onderdeel b die begint met “- de Raad voor de Kinderbescherming” en die eindigt met “- SOS Kinderdorpen (in Guatemala) en/of” en
[3] de gecursiveerde gedeelten uit de passage:
“- journalist
(en)[naam journalist 1]
en/of [naam journalist 2]en
/of
- psychiater [naam psychiater] en/of”.
Om die reden zal het hof de verdachte niet ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de zojuist bedoelde deelvrijspraken.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is aldus, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, ten laste gelegd dat:
2.
Zij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 17 mei 2017 te Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, (meermalen) opzettelijk de eer en/of goede naam van [naam benadeelde partij] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven (terwijl zij al dan niet wist dat een of meer van die te laste gelegde feiten in strijd met de waarheid was of waren), immers heeft zij met dat opzet en doel (en wetenschap):
b) een dagboek en/of (veroordelingen voor) eerdere zedenfeiten en/of mishandeling gepleegd door die [naam benadeelde partij] (direct of indirect) onder de aandacht gebracht van:
- journalist [naam journalist 1] en/of
- de school van [naam betrokkene].
Procesgang (deel 3; partiële niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging)
Op de voet van het bepaalde in artikel 283, zesde lid, Sv (in verbinding met artikel 415, eerste lid, Sv) heeft het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2024 ambtshalve de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan de orde gesteld. Daarbij ging het uitsluitend om de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de tenlastegelegde gedraging die hier in het kort wordt aangeduid als ‘het onder de aandacht brengen van de school van [naam betrokkene]’.
Dit feit is ten laste gelegd als laster, subsidiair smaad. De maximumstraf voor laster is twee jaar gevangenisstraf. De maximumstraf voor smaad is zes maanden gevangenisstraf. Ingeval het gaat om smaadschrift is de maximumgevangenisstraf ten hoogte één jaar. Feiten met een dergelijk strafmaximum verjaren zonder stuiting ingevolge artikel 70, eerste lid, sub 2̊, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) na zes jaar. Als er wél wordt gestuit – zoals in deze zaak het geval is – dan is de maximale verjaringstermijn twaalf jaar. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 72, tweede lid Sr, welke bepaling spreekt over: “twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn”. Blijkens het dossier komt als de pleegdatum van de bewuste gedraging 10 februari 2012 in aanmerking. Ook de rechtbank lijkt hiervan te zijn uitgegaan, blijkens de door haar bepaalde ingangsdatum van de wettelijke rente. Dit betekent dat geconcludeerd zou kunnen worden dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie is komen te vervallen vanaf de datum die twaalf jaar ligt na 10 februari 2012 en dat is 10 februari 2024.
Op de terechtzitting van 5 december 2024 zijn hieromtrent, op de voet van artikel 283, zesde lid, Sv, zowel de verdachte en haar raadsvrouw als de advocaat-generaal gehoord. Partijen hebben te kennen gegeven de zienswijze van het hof te delen.
Hierna heeft het hof, bij monde van de voorzitter, de hierna te noemen beslissing met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging uitgesproken.
Procesgang (deel 4)
Met betrekking tot de resterende onderwerpen is daarna voortgeprocedeerd. Alle overige beslissingen zullen worden neergelegd in een arrest dat zal worden uitgesproken op 19 december 2024.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de bewezenverklaring van de drie volgende passages van de tenlastelegging van feit 2:
[1] het volledige onderdeel a van de tenlastelegging,
[2] de passage uit onderdeel b die begint met “- de Raad voor de Kinderbescherming” en die eindigt met “- SOS Kinderdorpen (in Guatemala) en/of” en
[3] de gecursiveerde gedeelten uit de passage:
“- journalist
(en)[naam journalist 1]
en/of [naam journalist 2] en/of
- psychiater [naam psychiater] en/of”.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover daarin – in feit 2, onder b, vijftiende gedachtestreepje – de woorden “- de school van [naam betrokkene]” zijn bewezenverklaard, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het in feit 2, onder b, vijftiende gedachtestreepje, ten laste gelegde.
Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Haverkate, mr. T.W.H.E. Schmitz en mr. E.A. Poppe-Gielesen, in bijzijn van de griffier mr. L.R.I.G. Ondracek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 december 2024.